Box 3-heffing; Inspecteur mocht weigeren om aanslagen ambtshalve te verminderen (1)
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19 november 2024
Samenvatting
In deze zaak beoordeelt Rechtbank Zeeland-West-Brabant of de Inspecteur ten onrechte de aanslagen IB/PVV over de jaren 2017-2020 van X (belanghebbende) niet ambtshalve heeft verminderd.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor deze jaren het forfaitair berekende voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. X doet geen beroep op het bestaan van een individuele en buitensporige last.
Pas na het Kerst-arrest (HR 24 december 2021, 21/01243, ECLI:NL:HR:2021:1963, NLF 2022/0106, met noot van Dusarduijn) is komen vast te staan dat de nieuwe box 3-wetgeving in strijd is met artikel 1 EP én dat rechtsherstel moet worden geboden aan degene die wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk door de belastingplichtige behaalde rendement. De Rechtbank is van oordeel dat de Inspecteur op grond van de regels over nieuwe jurisprudentie (vgl. HR 26 april 2024, 23/00945, ECLI:NL:HR:2024:667, NLF 2024/1078, met noot van Berns) mocht weigeren om de belastingaanslagen ambtshalve te verminderen.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. Belanghebbende heeft bij de inspecteur verzoeken tot ambtshalve vermindering gedaan ten aanzien van de aan hem voor de jaren 2017 tot en met 2020 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV). Belanghebbende heeft vervolgens de inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet-tijdig beslissen op zijn verzoeken.
1.1. De inspecteur heeft de verzoeken van belanghebbende bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.2. De inspecteur heeft de bezwaren gesplitst in een deel dat betrekking heeft op de massaal bezwaar plus procedure en een deel dat betrekking heeft op de vraag of de box 3-heffing voor belanghebbende een individuele en buitensporige last vormt (hierna: de individuele bezwaren).
1.3. De inspecteur heeft de individuele bezwaren ongegrond verklaard en de beslissing op de overige bezwaren aangehouden in afwachting van de uitkomst van de massaal bezwaar plus procedure. Daarnaast heeft de inspecteur op 1 februari 2023 beslist dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom.
1.4. De rechtbank heeft de beroepen op 8 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende zijn partner [partner] en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2]. De beroepen met zaaknummers 23/2002 tot en met 23/2005 van [partner] zijn gelijktijdig behandeld.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur ten onrechte de aanslagen over de in geschil zijnde jaren niet ambtshalve heeft verminderd op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2016 (het arrest van 10 juni 2016) en 14 juni 2019 (het arrest van 14 juni 2019). De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de jaren 2017 tot en met 2020 in belanghebbendes geval het forfaitair berekende voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement.
2.1. Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende geen beroep doet op het bestaan van een individuele en buitensporige last en dat de dwangsombeschikking niet ter beoordeling bij de rechtbank voorligt.
2.2. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is gehuwd met [partner]. Zij hebben voor de jaren 2017 tot en met 2020 aangifte IB/PVV gedaan.
3.1. De gezamenlijke bestanddelen voor de IB van belanghebbende en zijn partner bestaan uit de eigen woning (box 1) en banktegoeden (box 3).
3.2. De inspecteur heeft, conform de ingediende aangiften, de in geschil zijnde aanslagen IB/PVV opgelegd.
3.3. De Hoge Raad heeft op 24 december 2021 (het arrest van 24 december 2021) - kort zakelijk weergegeven - overwogen dat het forfaitaire stelsel van box 3 voor een belastingplichtige die wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt tot een schending van zijn door artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP), in samenhang met artikel 14 van het EVRM, gewaarborgde rechten.
3.4. De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2020 van belanghebbende en die van zijn partner staan vóór het arrest van 24 december 2021 onherroepelijk vast.
3.5. Belanghebbende heeft bij brief van 10 februari 2022 de inspecteur verzocht de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2020 ambtshalve te verminderen. Voor de grondslag van de vermindering heeft belanghebbende de inspecteur gewezen op het arrest van 24 december 2021.
3.6. De inspecteur heeft bij de afwijzing van de verzoeken (zie ook 1.1) belanghebbende gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022. Volgens de inspecteur is hier sprake van jurisprudentie die eerst is gewezen nadat de aanslagen onherroepelijk zijn komen vast te staan. Op grond van artikel 45aa, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 worden de aanslagen dan niet ambtshalve verminderd.
3.7. Belanghebbende heeft in bezwaar aangevoerd dat hij geen beroep doet op het arrest van 24 december 2021. Volgens belanghebbende volgt de onjuistheid van de aanslagen al uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016, dan wel het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019 (met betrekking tot de aanslagen 2018 tot en met 2020), dus voordat de aanslagen onherroepelijk zijn komen vast te staan.
Overwegingen
4. Naar het oordeel van de rechtbank valt de in geschil zijnde vraag niet onder de ‘Aanwijzing massaal bezwaar plus over kalenderjaren 2017 tot en met 2020’, aangezien in die procedure de vraag voorligt of een beroep kan worden gedaan op het arrest van 24 december 2021 en belanghebbende zich uitdrukkelijk beroept op voorafgaande jurisprudentie. De rechtbank zal daarom enkel beoordelen of belanghebbende zich rechtsgeldig kan beroepen op de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2016 en 14 juni 2019.
4.1. Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat het arrest van 24 december 2021 weliswaar voor hem de aanleiding is geweest om het verzoek tot ambtshalve vermindering in te dienen, maar dat hij voor de ambtshalve vermindering een beroep doet op voorgaande jurisprudentie. Het oude stelsel is volgens belanghebbende voordeliger dan het stelsel dat op 1 januari 2017, gebaseerd op een vermogensmix, in werking is getreden. Daarom kan het stelsel dat met ingang van 1 januari 2017 is ingevoerd niet dienen voor de bepaling van de box 3 heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en dient de inspecteur de aanslagen ambtshalve te verminderen met inachtneming van het werkelijk behaalde rendement. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt eveneens gewezen op de uitspraak van deze rechtbank van 7 april 2022.
4.2. De inspecteur heeft aangevoerd dat de onjuistheid van de aanslagen voortvloeit uit het arrest van 24 december 2021, dus nadat de aanslagen van belanghebbende onherroepelijk zijn komen vast te staan. De gestelde onjuistheid van de aanslagen volgt dus uit nieuwe jurisprudentie als bedoeld in artikel 45aa, aanhef en letter b van de Uitvoeringsregeling IB 2001 (URIB 2001). Het voorgaande is in het arrest van 20 mei 2022 bevestigd. De verzoeken om ambtshalve vermindering zijn daarom terecht afgewezen, aldus de inspecteur.
4.3. Op grond van het bepaalde in artikel 9.6, tweede lid, van de Wet IB 2001 gelezen in verbinding met artikel 45aa, aanhef en onder sub b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: UR IB 2001) vermindert de inspecteur ambtshalve een belastingaanslag, zodra hem is gebleken dat die aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld, tenzij de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan (de zogenoemde nieuwe jurisprudentie).
4.4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 april 2024 onder meer over de regels over nieuwe jurisprudentie overwogen:
4.5. In het arrest van 10 juni 2016 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2011 niet in strijd is met artikel 1 van het EP en dat geen sprake is van een zogenoemde individuele buitensporige last. In het arrest van 14 juni 2019 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de jaren 2013 en 2014 wel sprake is van schending van artikel 1 van het EP, maar dat dit niet kan leiden tot de vaststelling van een rechtstekort waarin de rechter op stelselniveau kan voorzien.
4.6. De rechtbank overweegt als volgt. De door belanghebbende genoemde jurisprudentie (zie 4.5) had betrekking op het wettelijk stelsel zoals dat gold in de jaren vóór 2017. De inspecteur heeft de in het geschil zijnde aanslagen opgelegd in lijn met de toen geldende wetgeving en naar het oordeel van de rechtbank is er, beoordeeld naar de stand van het recht op het moment waarop de aanslagen onherroepelijk zijn geworden, geen sprake van dat hij daarbij is uitgegaan van een rechtsopvatting waarvan hij redelijkerwijs niet mocht menen dat die juist was. Vast staat dat het stelsel inzake het voordeel uit sparen en beleggen met ingang van 1 januari 2017 bij wet in formele zin is gewijzigd. Pas na het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 is komen vast te staan dat (ook) deze nieuwe wetgeving in strijd is met artikel 1 van het EP én dat rechtsherstel moet worden geboden aan degene die wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk door het belastingplichtige behaalde rendement. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de inspecteur op grond van de regels over nieuwe jurisprudentie (zie 4.3 en 4.4) mocht weigeren om de belastingaanslagen ambtshalve te verminderen. De uitspraak van deze rechtbank van 7 april 2022 kan belanghebbende niet baten, aangezien de feiten en omstandigheden in die zaak anders zijn, onder meer omdat de belanghebbende in die zaak wel een beroep heeft gedaan op het bestaan van een individuele en buitensporige last.
Conclusie en gevolgen
5. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 19 november 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Inkomstenbelasting