Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/ Kantoor Den Haag (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 19 oktober 2021, nummers LEE21/1878 tot en met LEE21/1881 en LEE21/1883 in het geding tussen
belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende)
en
de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft op 16 maart 2021 verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2010 tot en met 2015.
1.2. De Inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen bij afwijzingsbeschikking met dagtekening 23 maart 2021, omdat er meer dan vijfjaren verlopen waren na elk van de kalenderjaren waarop de belastingaanslagen betrekking hadden en het verzoek niet binnen die vijfjaarstermijn is ingediend.
1.3. De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de afwijzingen ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken beroepen ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en het belastbare inkomen uit werk en woning met betrekking tot de jaren 2010 tot en met 2013 en 2015 vastgesteld conform de door belanghebbende gevraagde verminderingen. Het beroep met betrekking tot het jaar 2014 is door belanghebbende ingetrokken.
1.5. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 8 november 2022 te Leeuwarden, alwaar zijn verschenen belanghebbende en namens de Inspecteur [naam1] , bijgestaan door [naam2] en [naam3]
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is gehuwd en heeft voor de jaren 2010 tot en met 2015 jaarlijks aangifte gedaan voor de IB/PVV. In deze aangiftes heeft belanghebbende ieder jaar ook de AOW-uitkering van zijn echtgenote aangegeven.
2.2. De Inspecteur heeft de aanslagen steeds overeenkomstig de aangiften vastgesteld, behalve voor het jaar 2014. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning gecorrigeerd en het bedrag van de AOW-uitkering van belanghebbendes echtgenote in mindering gebracht. Bij het opleggen van de aanslag is vermeld: “Deze definitieve aanslag is vastgesteld overeenkomstig uw aangifte over 2014”.
2.3. Met dagtekening 25 februari 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende op de hoogte gebracht van het voornemen om (alsnog) af te wijken van de aangifte IB/PVV 2016, omdat belanghebbende een te hoog bedrag aan inkomsten van de SVB heeft aangegeven. Ook hier ging het om de dubbel aangegeven AOW-uitkering (van belanghebbende zelf en van zijn echtgenote). Met dagtekening 12 maart 2021 heeft de Inspecteur een verminderingsbeschikking IB/PVV 2016 verstuurd. Op 17 maart 2021 heeft belanghebbende een verzoek gedaan om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2015.
3. Het geschil
Tussen partijen is in geschil of de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim was door eerst na het verstrijken van de vijfjaarstermijn van artikel 45aa, onder a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 de verzoeken om ambtshalve vermindering in te dienen. Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtsgevolgen van de uitspraak van de Rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in stand dienen te worden gelaten.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het Hof stelt voorop dat het de verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf is om jaarlijks een juiste aangifte IB/PVV in te dienen. Indien in de aangifte een fout is gemaakt in het nadeel van belanghebbende en de aanslag conform deze foutieve aangifte wordt opgelegd, brengt deze omstandigheid niet mee dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende om deze reden in verzuim was indien belanghebbende buiten de bezwaartermijn bezwaar maakt of buiten de vijfjaarstermijn verzoekt ambtshalve vermindering van de aanslag. Het bovenstaande wordt niet anders indien de fout was opgevallen indien de Inspecteur met een normale zorgvuldigheid kennis zou hebben genomen van de aanslag, indien dezelfde fout in een eerder of later jaar wel door de Inspecteur is gecorrigeerd, of, indien dit is geschied, de Inspecteur daarbij niet vermeldt dat is gecorrigeerd of waarom dit is gebeurd en in plaats daarvan abusievelijk vermeldt dat de aanslag conform de aangifte is opgelegd. De Rechtbank heeft dit in haar uitspraak miskend.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat, gelet op het bovenstaande de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, waarbij met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de rechtsgevolgen in stand worden gelaten. Het Hof zal aldus beslissen.
5. Proceskosten
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende laten weten af te zien van een proceskostenvergoeding voor de fase van het hoger beroep zodat het Hof om die reden de Inspecteur daartoe niet zal veroordelen.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de uitspraak van de Rechtbank in stand worden gelaten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2023.