Samenvatting
X (belanghebbende) nam in 2011 deel in twee scheepvaart-cv’s en heeft dat later uitgebreid tot deelname in vijf scheepvaart-cv’s. Tussen X en de cv’s zijn managementovereenkomsten gesloten. Daarin staat onder andere dat X verantwoordelijk is en zorg draagt voor het gehele personeelsmanagement. X heeft voorts met M (bv) een overeenkomst afgesloten in verband met onder meer het bemanningsbeheer van de schepen van de cv’s. M is een zogenoemd ‘crewingbureau’.
In geschil is of X het tonnageregime mag toepassen op de scheepvaartwinst die zij heeft behaald. Daarbij spitst het geschil zich toe op de voorwaarde van artikel 3.22, lid 5, onderdeel d, Wet IB 2001. In dit verband is niet in geschil dat X het volledige technische beheer heeft verricht. Het gaat alleen om de vraag of X het volledige bemanningsbeheer heeft verricht. Rechtbank Noord-Nederland heeft die vraag bevestigend beantwoord.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld, maar Hof Arnhem-Leeuwarden verklaart dat ongegrond. Naar het oordeel van het Hof doet het inschakelen van een crewingbureau als M er niet aan af dat X als scheepsmanager het volledige bemanningsbeheer van de desbetreffende schepen verricht als bedoeld in 3.22, lid 5, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001. X maakt volgens het Hof voorts aannemelijk dat de werkzaamheden op het gebied van bemanningsbeheer in het onderhavige jaar door M en B, die in dienst was bij X, in Nederland zijn verricht.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 november 2019, nummer LEE16/4789, in het geding tussen
de Inspecteur
en
X bv te Z (hierna: belanghebbende).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 307.799. Daarbij is € 12.074 aan heffingsrente berekend.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 november 2019 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag Vpb 2011 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 121.680, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 400, de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van een bedrag van € 1.600, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2020 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] , [C] en [D] , alsmede [E] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [F] .
1.7. De Inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is op 4 mei 2010 opgericht. Enig aandeelhouder van belanghebbende is [G] GmbH, waarvan [B] en [C] , wonende in het Duitse [H] , ieder voor 50% de aandelen houden. [B] en [C] zijn bestuurders van belanghebbende.
2.2. Belanghebbende nam in 2011 deel in twee scheepvaart-CV’s en heeft dat later uitgebreid tot deelname in vijf scheepvaart-CV’s.
2.3. Belanghebbende heeft met dagtekening 17 januari 2011 op haar verzoek een beschikking forfaitaire winstvaststelling zeescheepvaart ontvangen van de Inspecteur, ingaande per 2010. In deze beschikking wordt verwezen naar het zogenoemde tonnageregime ex artikel 3.22 en verder van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB).
2.4. Belanghebbende heeft in haar aangifte Vpb over het jaar 2011 een belastbare winst van € 16.502 aangegeven, op basis van het tonnageregime. Het aangegeven saldo fiscale winstberekening vóór de toepassing van het tonnageregime bedroeg € 303.674.
2.5. Bij brief van 9 oktober 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat het tonnageregime naar zijn mening niet op de gehele winst van toepassing is. De Inspecteur heeft het belastbare bedrag vastgesteld op € 307.799 en dienovereenkomstig de onder het procesverloop opgenomen aanslag Vpb 2011 opgelegd.
2.6. Tussen belanghebbende en de CV's (de scheepseigenaren) zijn managementovereenkomsten gesloten. Voor het jaar 2011 betreft dit de schepen MV [I] , MV [J] en MV [K] . In bedoelde overeenkomsten is onder andere bepaald dat belanghebbende verantwoordelijk is en zorg draagt voor het gehele bemanningsmanagement. Belanghebbende had in 2011 een full-time personeelslid in dienst, te weten [L] .
2.7. Artikel 2 van de hiervoor – onder 2.6 – bedoelde overeenkomst luidt:
2.8. Artikel 3 van deze overeenkomst luidt:
2.9. Belanghebbende heeft met [M] B.V. (hierna: [M] ) een overeenkomst afgesloten in verband met onder meer het bemanningsbeheer van de schepen van de hiervoor - onder 2.2 - bedoelde CV's. [M] is een zogenoemd “crewingbureau”. Daartoe heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een zogenoemd “ Standard Crew Hire Contract”, dat is opgesteld conform het STCW'95-Verdrag. Aan deze standaardcontracten hebben de partijen bij de overeenkomst telkens een addendum toegevoegd. Het addendum luidt (vertaald):
Op grond van het bedoelde contract draagt [M] kandidaten voor, die werkzaamheden kunnen gaan verrichten op de schepen waarover belanghebbende het management voert. Belanghebbende beslist over deze voordrachten. De eindverantwoordelijkheid voor het bemanningsbeheer berust bij belanghebbende. Door belanghebbende wordt ook de proviandering verzorgd ten behoeve van de bemanning aan boord van de schepen. Belanghebbende is voorts jegens de scheepseigenaren aansprakelijk voor de uitvoering.
2.10. Tot de stukken van het geding behoort de integrale e-mailcorrespondentie van belanghebbende met [M] . Daaronder is begrepen een e-mail van 17 januari 2011, waarin [N] aan belanghebbende, in de persoon van de hiervoor - onder 2.1 - genoemde [B] , heeft geschreven:
[B] heeft hierop namens belanghebbende op dezelfde dag per e-mail als volgt gereageerd:
Tevens is onder de door belanghebbende overgelegde stukken begrepen een e-mail van 16 september 2011, waarin [U] van [M] aan belanghebbende, in de persoon van de [B] , heeft geschreven:
[B] heeft hierop namens belanghebbende op dezelfde dag per e-mail als volgt gereageerd:
2.11. Uit de bedoelde e-mailcorrespondentie volgt voorts dat belanghebbende wordt ingeschakeld bij problemen zoals een staking van het dek personeel, bemanning die het schip onvoldoende schoonhoudt, een aanvaring als gevolg van een in slaap gevallen kapitein en problemen van een bemanningslid tijdens een vliegreis naar huis. Uit de overgelegde e-mails volgt dat belanghebbende zelf, en niet [M] , handelend optreedt.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de Inspecteur de bestreden aanslag Vpb 2011 tot het juiste bedrag heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende het tonnageregime mag toepassen op de scheepvaartwinst die zij heeft behaald, en in het bijzonder of is voldaan aan de voorwaarde dat belanghebbende in Nederland het volledige bemanningsbeheer heeft verricht in de zin van artikel 3.22, vijfde lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB.
3.2. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 303.674.
3.3. Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5. In eerste aanleg heeft belanghebbende haar beroep op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel varen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet voldoet aan de hiervoor – onder 3.1 – bedoelde voorwaarde dat belanghebbende in Nederland het volledige bemanningsbeheer heeft verricht in de zin van artikel 3.22, vijfde lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB.
4.2. Artikel 3.22, vijfde lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB luidt, voor zover van belang voor het onderhavige geschil: “Voor de toepassing van dit artikel, artikel 3.23 en artikel 3.24 is sprake van exploitatie van een schip, indien de belastingplichtige: (…) in Nederland voor een ander het volledige bemanning- en technische beheer verricht van het schip (…).”
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende het volledige technische beheer heeft verricht. Ook de overige in artikel 3.22 van de Wet IB gestelde eisen anders dan de eis dat de belastingplichtige in Nederland voor een ander het volledige bemanningsbeheer van het schip verricht, zijn tussen partijen niet in geschil. Het Hof heeft geen redenen partijen daarin niet te volgen.
4.4. Ter adstruering van zijn standpunt heeft de Inspecteur – kort gezegd - gesteld dat een belastingplichtige de werkzaamheden ten aanzien van het bemanningsbeheer zelf (dat wil zeggen: met behulp van eigen personeel) dient te verrichten en zij de feitelijke uitvoering van die werkzaamheden derhalve niet mag uitbesteden aan een derde. Het is, volgens de Inspecteur derhalve niet voldoende dat belanghebbende namens de scheepseigenaren een contract heeft gesloten met een derde, in casu [M] , ter uitvoering van werkzaamheden betreffende het bemanningsbeheer onder haar (eind)verantwoordelijkheid.
4.5. Blijkens rechtsoverweging 6 van de uitspraak van de Rechtbank, is tussen partijen niet in geschil dat voor de toepassing van het tonnageregime het ten dele uitbesteden van het bemanningsbeheer in zijn algemeenheid geen belemmering hoeft te zijn. In geschil is slechts of in dit geval de mate van het uitbesteden van het bemanningsbeheer door belanghebbende (de scheepsmanager) een belemmering vormt voor de toepassing van het tonnageregime. Daarvan zou, volgens de Inspecteur, in het onderhavige geval sprake zijn omdat, zoals hij stelt, de uitbestede werkzaamheden aan [M] (nagenoeg) het gehele bemanningsbeheer vormt.
4.6. Het Hof stelt voorop dat artikel 3.22, vijfde lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB meebrengt dat het tonnageregime uitsluitend van toepassing is indien de belastingplichtige zelf alle technische en bemanningsbeheerwerkzaamheden verricht, waaronder mede moet worden begrepen dat zodanige werkzaamheden onder diens verantwoordelijkheid worden verricht (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 november 2017, nummer16/01210, ECLI:NL:GHARL:2017:9614). Dit uitgangspunt is, naar het oordeel van het Hof, ook in overeenstemming met het voor staatssteun geldende EU-recht: “Scheepsmanagementbedrijven kunnen alleen voor steun in aanmerking komen met betrekking tot schepen, waarvan zij het volledige bemannings- en technisch beheer onder hun hoede hebben. Om in aanmerking te kunnen komen, moeten scheepsmanagers met name de volle verantwoordelijkheid voor de exploitatie van het schip en alle door de ISM-code opgelegde plichten en verantwoordelijkheden van de eigenaar overnemen. ” (Mededeling van de Europese Commissie van 17 januari 2004, C(2004) 43 Pb Cl3/3). Een en ander is ook meegewogen in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.22, vijfde lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB: “Deze wijziging houdt verband met de tijdens de 2e Ronde Tafel Conferentie Maritiem Cluster gedane toezegging dat de tonnageregeling wordt uitgebreid met scheepsmanagementactiviteiten en vloeit voort uit de hiervoor genoemde richtsnoeren. Dit betekent dat scheepsmanagementbedrijven in aanmerking komen voor de tonnageregeling met betrekking tot schepen, waarvan zij het volledige bemannings- en technische beheer onder hun hoede hebben. Voorts moeten scheepsmanagers alle door de ISM-code opgelegde plichten en verantwoordelijkheden op zich nemen. ” (MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 306, nr. 3, p. 34). Het Hof volgt de Inspecteur derhalve niet in zijn standpunt dat het in de tekst van artikel 3.22, vijfde lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB gebezigde begrip “verrichten” tot een engere interpretatie zou leiden in dier voege dat een deel van de werkzaamheden niet feitelijk – onder verantwoordelijkheid van de scheepsmanager – zouden mogen worden uitbesteed aan een crewingbureau.
4.7. Vaststaat, zo heeft het Hof hiervoor – onder 2.6 tot en met 2.8 - feitelijk vastgesteld, dat tussen belanghebbende als scheepsmanager en de scheepseigenaren managementovereenkomsten zijn gesloten, waarin is bepaald dat belanghebbende verantwoordelijk is voor en zorg draagt voor het gehele personeelsmanagement. Uit de hiervoor – onder 2.9 – aangehaalde overeenkomsten tussen belanghebbende en [M] blijkt voorts dat, hoewel een aantal feitelijke werkzaamheden met betrekking tot het bemanningsbeheer is uitbesteed aan [M] , de eindverantwoordelijkheid voor het bemanningsbeheer berust bij belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof, blijkt ten slotte uit de hiervoor – onder 2.11 – vermelde e-mailcorrespondentie dat belanghebbende ook daadwerkelijk overeenkomstig de gesloten contracten heeft gehandeld.
4.8. Naar het oordeel van het Hof, doet, gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval, het inschakelen van een crewingbureau als [M] er niet aan af dat belanghebbende als scheepsmanager het volledige bemanningsbeheer van de desbetreffende schepen verricht als bedoeld in 3.22, vijfde lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB.
4.9. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur nader de stelling ingenomen dat de werkzaamheden van belanghebbende als scheepmanager niet in Nederland hebben plaatsgevonden. De Inspecteur baseert zijn stelling op de omstandigheid dat bij de hiervoor – onder 2.10 – vermelde e-mailcorrespondentie door belanghebbende gebruik is gemaakt van het e-mailadres van [Y] GmbH & Co. KG, gevestigd in [H] (Duitsland) en dat de desbetreffende e-mails zijn voorzien van het onderschrift van [B] , die bij laatstbedoelde vennootschap werkzaam was. De Inspecteur heeft overigens nog verklaard niet het IP-adres te hebben onderzocht. Hij veronderstelt dat de e-mails moeten zijn verzonden vanuit Duitsland.
4.10. Het Hof stelt voorop dat, gelet op het hiervoor – onder 4.8 – gegeven oordeel, de werkzaamheden van [M] gelden als werkzaamheden met betrekking tot het bemanningsbeheer die onder verantwoordelijkheid van belanghebbende zijn verricht en derhalve gelden als verricht door belanghebbende. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard niet te betwisten dat die werkzaamheden in Nederland hebben plaatsgevonden. In zijn pleitnota stelt de Inspecteur dienaangaande: “Uit de (standaard!) contracten blijkt de [M] al het feitelijke werk ten aanzien van het bemanningsbeheer verricht. Ik ontken juist dat belanghebbende ook maar 3% van het werk van de scheepsbeheerder verricht. Belanghebbende zou het werk verrichten het werk dat anders achter zou blijven bij de reder.”.
4.11. Ten aanzien van het door belanghebbende zelf verrichte deel van het bemanningsbeheer, heeft [B] ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat hij in 2011 in dienst van belanghebbende namens belanghebbende de werkzaamheden betreffende het bemanningsbeheer in Nederland heeft verricht. In 2011 beschikte belanghebbende nog niet over een eigen e-mailadres. [B] heeft daarom met zijn mobiele telefoon in Nederland, en soms onderweg in het buitenland, namens belanghebbende e-mails verstuurd via het emailadres van [Y] GmbH & Co. KG, waarvoor hij ook werkzaamheden verrichtte, met het onderschrift van deze vennootschap en met de ondertekening [B] . Voorts bestonden zijn werkzaamheden niet uitsluitend uit het verzenden van e-mails, maar, zoals uit die e-mails blijkt, vooral ook uit andere werkzaamheden, welke, naar hij verklaarde, in Nederland werden verricht.
4.12. Het Hof acht de verklaring van [B] , mede gelet op de inhoud van de stukken van het geding, geloofwaardig. Belanghebbende maakt, naar het oordeel van het Hof, aannemelijk dat de werkzaamheden op het gebied van bemanningsbeheer in het onderhavige jaar door [M] en [B] in Nederland zijn verricht. De enkele omstandigheid dat een werknemer van belanghebbende incidenteel onderweg in het buitenland een e-mail met zijn mobiele telefoon heeft verstuurd, maakt dat niet anders.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten wegingsfactor 1 € 534 = € 1.068 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068 en
- bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 519.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.