Bemiddelingsprocedure vereist bij fraude met vervalste A1-verklaringen
HvJ, 23 januari 2025
Samenvatting
EX, een Portugese ondernemer, detacheerde tussen 2012 en 2017 via diverse vennootschappen 650 Portugese werknemers naar België om op bouwplaatsen te werken. De detachering was gebaseerd op A1-verklaringen, die volgens EX door Portugese autoriteiten waren afgegeven om te bevestigen dat de werknemers bij het Portugese socialezekerheidsstelsel waren aangesloten. Bij een vonnis van 10 november 2021 oordeelde de Rechtbank van eerste aanleg in Namen, België, dat de A1-verklaringen vervalst waren. Dit werd door EX niet betwist. Tevens werd vastgesteld dat de betrokken vennootschappen geen substantiële bouwactiviteiten in Portugal verrichtten en enkel bedoeld waren om goedkope arbeidskrachten in België aan te bieden.
EX stelde dat volgens Europese regelgeving (artikel 76, lid 6, Verordening 883/2004) een dialoog- en bemiddelingsprocedure een voorwaarde is om fraude vast te stellen, ook bij gebruik van vervalste A1-verklaringen. Hij tekende hoger beroep aan bij het Hof van beroep in Luik. Dit Hof herinnert aan Europese rechtspraak waarin wordt bevestigd dat alleen het afgevende orgaan de geldigheid van A1-verklaringen kan beoordelen. Ook stelt het dat de bemiddelingsprocedure verplicht is om te bepalen of sprake is van fraude.
Het Hof plaatst echter vraagtekens bij de toepassing van deze principes in een situatie waarin de documenten aantoonbaar niet door het aangewezen Portugese orgaan waren afgegeven. Bovendien waren er bijdragen afgedragen aan het Portugese socialezekerheidsstelsel, terwijl de vennootschappen volgens Belgische autoriteiten nooit wezenlijke werkzaamheden in Portugal hebben verricht.
Het Hof in Luik heeft de behandeling van de zaak geschorst en het HvJ om een prejudiciële beslissing gevraagd over de toepassing van het Europees recht in dit geval.
Het HvJ verklaart voor recht dat Verordening 883/2004, zoals gewijzigd bij Verordening 465/2012, van toepassing blijft wanneer werknemers van een lidstaat op basis van vervalste A1-verklaringen in een andere lidstaat werken en socialezekerheidsbijdragen worden geïnd. Artikel 76, lid 6, van de verordening vereist dat een dialoog- en bemiddelingsprocedure wordt gevolgd voordat een rechter in de ontvangende lidstaat fraude kan vaststellen in strafzaken met betrekking tot dergelijke documenten. Deze procedure is essentieel, ook als de vervalsing van A1-verklaringen in een strafzaak onbetwist blijft. Europese regelgeving benadrukt hiermee de noodzaak van een uniforme beoordeling van socialezekerheidsverklaringen door het afgevende orgaan van de betrokken lidstaat. Het HvJ bevestigt dat deze procedure niet kan worden overgeslagen, zelfs niet bij duidelijke aanwijzingen van fraude.
BRON
ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)
23 januari 2025 (*)
In zaak C‑421/23,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour d’appel de Liège (hof van beroep Luik, België) bij beslissing van 25 mei 2023, ingekomen bij het Hof op 10 juli 2023, in de strafprocedure tegen
EX
in tegenwoordigheid van:
Openbaar Ministerie,
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ)
wijst
HET HOF (Zevende kamer),
samengesteld als volgt: F. Biltgen, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Zevende kamer, L. Arastey Sahún (rapporteur), president van de Vijfde kamer, en J. Passer, rechter,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door J. Deumer als gemachtigde,
- de Belgische regering, vertegenwoordigd door S. Baeyens, C. Pochet en L. Van den Broeck als gemachtigden,
- de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- de Portugese regering, vertegenwoordigd door C. Alves, P. Barros da Costa, A. Pimenta en E. Silveira als gemachtigden,
- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en B.‑R. Killmann als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 76, lid 6, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB L 200, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB 2012, L 149, blz. 4) (hierna: „verordening nr. 883/2004”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen EX, met name wegens fraude op het gebied van socialezekerheidsbijdragen.
Toepasselijke bepalingen
Verordening nr. 883/2004
3 Volgens de definitie van „wetgeving” in artikel 1, onder l), van verordening nr. 883/2004 wordt voor de toepassing van die verordening ten aanzien van elke lidstaat daaronder verstaan: de wetten, regelingen, statutaire bepalingen en alle andere uitvoeringsmaatregelen die betrekking hebben op de in artikel 3, lid 1, bedoelde takken van sociale zekerheid.
4 Artikel 2 van verordening nr. 883/2004 luidt:
5 Artikel 3 van verordening nr. 883/2004, met als opschrift „Materiële werkingssfeer”, bepaalt in lid 1 dat die verordening van toepassing is op alle wetgeving betreffende de in die verordening genoemde takken van sociale zekerheid.
6 Titel II van die verordening („Vaststelling van de toepasselijke wetgeving”) bevat de artikelen 11 tot en met 16.
7 Artikel 11 van verordening nr. 883/2004 bepaalt:
8 Artikel 12, lid 1, van die verordening luidt:
9 Krachtens artikel 72, onder a), van die verordening heeft de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: „Administratieve Commissie”) onder meer tot taak alle vraagstukken van administratieve of interpretatieve aard te behandelen die voortvloeien uit de bepalingen van die verordening of de toepassingsverordening ervan.
10 In artikel 76 van verordening nr. 883/2004, met als opschrift „Samenwerking”, wordt bepaald:
Verordening nr. 987/2009
11 Artikel 5 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2009, L 284, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening nr. 465/2012 (hierna: „verordening nr. 987/2009”), heeft als opschrift „Juridische waarde van in een andere lidstaat afgegeven documenten en bewijsstukken” en luidt als volgt:
12 Artikel 19, lid 2, van verordening nr. 987/2009 is als volgt verwoord:
Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
13 EX, een Portugese ondernemer, had via verschillende vennootschappen 650 werknemers van Portugese nationaliteit in dienst die in de jaren 2012 tot en met 2017 op het grondgebied van het Koninkrijk België waren gedetacheerd om op bouwplaatsen in die lidstaat te werken. Die detachering was met name gebaseerd op documenten in de vorm van A1-verklaringen die beweerdelijk krachtens verordening nr. 883/2004 door het tot afgifte van dergelijke verklaringen bevoegde Portugese orgaan waren verstrekt teneinde overeenkomstig artikel 19, lid 2, van verordening nr. 987/2009 te certificeren dat de betrokken werknemers gedurende de detacheringsperiode (hierna: „litigieuze periode”) waren aangesloten bij het Portugese socialezekerheidsstelsel.
14 Bij vonnis van 10 november 2021 heeft de tribunal de première instance de Namur (rechtbank van eerste aanleg Namen, België) EX schuldig bevonden aan verschillende strafbare feiten, waaronder met name fraude op het gebied van socialezekerheidsbijdragen en het gebruik van vervalste documenten.
15 In dat verband heeft die rechter ten eerste vastgesteld dat de door EX overgelegde documenten in de vorm van A1-verklaringen vervalste documenten waren die niet door de Portugese autoriteiten waren afgegeven, hetgeen de verdachte in het hoofdgeding niet heeft betwist, ten tweede, dat de door hem opgerichte of beheerde vennootschappen via welke de betrokken werknemers in België waren gedetacheerd, in Portugal geen wezenlijke werkzaamheden in de bouwsector verrichtten en geen ander doel hadden dan in België goedkope arbeidskrachten ter beschikking te stellen en, ten derde, dat het tot afgifte van A1-verklaringen bevoegde Portugese orgaan had bevestigd dat die vennootschappen ofwel niet om afgifte van dergelijke verklaringen hadden verzocht, ofwel dat die afgifte was geweigerd omdat zij in Portugal geen wezenlijke werkzaamheden in de bouwsector verrichtten.
16 Zowel verdachte in het hoofdgeding als het Openbaar Ministerie (België) hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de cour d’appel de Liège (hof van beroep Luik, België), de verwijzende rechter.
17 In het kader van dat hoger beroep betoogt EX, die niet betwist dat de door hem overgelegde documenten in de vorm van A1-verklaringen zijn vervalst, zoals blijkt uit het vonnis van de tribunal de première instance de Namur van 10 november 2021, dat in geval van aanwijzingen van fraude, waaronder volgens hem ook het gebruik van vervalste A1-verklaringen valt, de dialoog- en bemiddelingsprocedure van artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 een dwingende voorafgaande voorwaarde vormt om het bestaan van een dergelijke fraude vast te stellen.
18 De verwijzende rechter herinnert aan de rechtspraak van het Hof die met name voortvloeit uit het arrest van 27 april 2017, A-Rosa Flussschiff (C‑620/15, EU:C:2017:309), waarin het beginsel is neergelegd dat slechts één enkele wetgeving van toepassing is op de sociale bescherming en dat het orgaan van afgifte bij uitsluiting bevoegd is om in geval van aanwijzingen van fraude de geldigheid van de door dit orgaan afgegeven A1-verklaringen te beoordelen. Voorts verwijst die rechter naar het arrest van 2 april 2020, CRPNPAC en Vueling Airlines (C‑370/17 en C‑37/18, EU:C:2020:260), waaruit blijkt dat die dialoog- en bemiddelingsprocedure een dwingende voorafgaande voorwaarde vormt voor de vaststelling of is voldaan aan de voorwaarden om te kunnen spreken van fraude.
19 Die rechter plaatst evenwel vraagtekens bij de toepassing van de uit die rechtspraak voortvloeiende beginselen in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin, ten eerste, de rechter in eerste aanleg heeft vastgesteld dat de betrokken documenten in de vorm van A1-verklaringen niet waren afgegeven door het in die documenten genoemde orgaan – zonder dat die vaststelling in hoger beroep is betwist – en waarin, ten tweede, in de litigieuze periode bijdragen zijn afgedragen aan het Portugese socialezekerheidsstelsel, ofschoon volgens het Openbaar Ministerie en de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) (België) de vennootschappen via welke EX de betrokken werknemers in België heeft gedetacheerd, nooit wezenlijke werkzaamheden in Portugal hebben verricht.
20 In die omstandigheden heeft de cour d’appel de Liège de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
21 Op 24 april 2024 heeft het Hof aan de verwijzende rechter een verzoek om inlichtingen gericht waarbij deze is verzocht te verduidelijken of de tribunal de première instance de Namur zich op de in de opmerkingen van de Belgische en de Portugese regering vermelde gegevens over de samenwerking tussen het bevoegde Belgische en Portugese orgaan had gebaseerd om met name vast te stellen dat alle door verdachte in het hoofdgeding overgelegde documenten in de vorm van A1-verklaringen vervalste documenten waren. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de verwijzende rechter het Hof een afschrift doen toekomen van het in punt 14 van het onderhavige arrest genoemde vonnis van 10 november 2021.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
22 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin onderdanen van een lidstaat die in dienst zijn van een in die lidstaat gevestigde ondernemer, op basis van documenten in de vorm van A1-verklaringen die beweerdelijk door het tot afgifte van dergelijke verklaringen bevoegde orgaan van die lidstaat zijn verstrekt, voor rekening van die ondernemer arbeid verrichten in een andere lidstaat, waarvoor dit orgaan socialezekerheidsbijdragen int, die verordening van toepassing is, en dit ook wanneer de rechterlijke instanties van laatstgenoemde lidstaat in het kader van een strafprocedure tegen die ondernemer wegens socialezekerheidsfraude vaststellen, zonder door die ondernemer te worden tegengesproken, dat het daarbij gaat om vervalste documenten.
23 Een nationale rechter die uitspraak doet over socialezekerheidsfraude in het kader van een strafprocedure die in de lidstaat waar de arbeid werd verricht is ingeleid tegen een ondernemer wegens frauduleuze detachering van werknemers, moet met name nagaan of de socialezekerheidswetgeving van die lidstaat van toepassing is op de betrokken werknemers.
24 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat overeenkomstig artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2004, gelezen in samenhang met artikel 1, onder l), van die verordening, degenen op wie die verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat zijn onderworpen met betrekking tot de in artikel 3, lid 1, van die verordening genoemde takken van sociale zekerheid. Volgens artikel 11, lid 1, van die verordening wordt die wetgeving vastgesteld overeenkomstig titel II van die verordening.
25 Indien iemand binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 valt, zoals die is omschreven in artikel 2 ervan, is de in artikel 11, lid 1, van die verordening geformuleerde regel dat slechts één nationale wetgeving toepassing vindt, dan ook in beginsel van toepassing (arrest van 8 mei 2019, Inspecteur van de Belastingdienst, C‑631/17, EU:C:2019:381, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26 Gelet op de bewoordingen van artikel 2 van verordening nr. 883/2004 is dit duidelijk het geval voor onderdanen van een lidstaat die in dienst zijn van een in die lidstaat gevestigde ondernemer en voor rekening van die ondernemer arbeid verrichten in een andere lidstaat, waarvoor het bevoegde socialezekerheidsorgaan van eerstgenoemde lidstaat socialezekerheidsbijdragen int.
27 Derhalve moet een nationale rechter bij wie wegens socialezekerheidsfraude een strafzaak tegen een dergelijke ondernemer aanhangig is gemaakt, verordening nr. 883/2004 toepassen.
28 Die rechter dient met name onder meer na te gaan of aan de in artikel 12, lid 1, van verordening nr. 883/2004 gestelde voorwaarden voor detachering van werknemers is voldaan, waardoor de betrokken werknemers onderworpen zijn aan de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar de betrokken ondernemer is gevestigd, dan wel juist niet aan die voorwaarden is voldaan, waardoor die werknemers krachtens artikel 11, lid 3, onder a), van die verordening onderworpen zijn aan de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waaronder die rechter ressorteert.
29 Het bestaan van documenten in de vorm van A1-verklaringen die beweerdelijk ten aanzien van werknemers zijn verstrekt door het bevoegde orgaan van de lidstaat waar de betrokken ondernemer is gevestigd, en het feit dat die documenten door de nationale rechter bij wie de zaak in het kader van de tegen die ondernemer ingeleide strafprocedure in eerste aanleg aanhangig is gemaakt als vervalste documenten zijn aangemerkt, zonder daarin door die ondernemer te zijn tegengesproken, doen er niet aan af dat verordening nr. 883/2004 in die strafprocedure van toepassing is.
30 Artikel 2 van die verordening vereist namelijk niet dat een A1-verklaring is afgegeven om binnen de personele werkingssfeer ervan te vallen.
31 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin onderdanen van een lidstaat die in dienst zijn van een in die lidstaat gevestigde ondernemer, op basis van documenten in de vorm van A1-verklaringen die beweerdelijk door het tot afgifte van dergelijke verklaringen bevoegde orgaan van die lidstaat zijn verstrekt, voor rekening van die ondernemer arbeid verrichten in een andere lidstaat, waarvoor dat orgaan socialezekerheidsbijdragen int, die verordening van toepassing is, en dit ook wanneer de rechterlijke instanties van laatstgenoemde lidstaat in het kader van een strafprocedure tegen die ondernemer wegens socialezekerheidsfraude vaststellen, zonder door die ondernemer te worden tegengesproken, dat het daarbij gaat om vervalste documenten.
Tweede vraag
32 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin onderdanen van een lidstaat die in dienst zijn van een in die lidstaat gevestigde ondernemer, op basis van documenten in de vorm van A1-verklaringen die beweerdelijk door het tot afgifte van dergelijke verklaringen bevoegde orgaan van die lidstaat zijn verstrekt, voor rekening van die ondernemer arbeid verrichten in een andere lidstaat, waarvoor dat orgaan socialezekerheidsbijdragen int, de in die bepaling bedoelde dialoog- en bemiddelingsprocedure een dwingende voorafgaande voorwaarde vormt waaraan moet zijn voldaan opdat een rechter van laatstgenoemde lidstaat bij wie een strafzaak tegen die ondernemer aanhangig is gemaakt wegens detachering van die werknemers met gebruikmaking van vervalste A1-verklaringen, een dergelijke fraude kan vaststellen.
33 Zoals volgt uit artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 – gelezen in het licht van artikel 72, onder a), van die verordening – is de dialoog- en bemiddelingsprocedure een middel dat de Uniewetgever heeft ingevoerd om meningsverschillen tussen de bevoegde organen van de betrokken lidstaten over met name de uitlegging of de toepassing van die verordening op te lossen (arrest van 16 november 2023, Zakład Ubezpieczeń Społecznych Oddział w Toruniu, C‑422/22, EU:C:2023:869, punt 41).
34 De Uniewetgever heeft er met name in voorzien dat eerst een dialoog plaatsvindt tussen de bevoegde organen van de betrokken lidstaten teneinde tot overeenstemming te komen over de beoordeling van de feiten die relevant zijn voor de toepassing van de regels inzake de vaststelling van de op een specifieke situatie toepasselijke nationale socialezekerheidswetgeving, en dat vervolgens, indien die organen het niet eens kunnen worden over de beoordeling van die feiten, en dus over de vaststelling van het op de betrokken situatie toepasselijke socialezekerheidsstelsel, de zaak kan worden voorgelegd aan de Administratieve Commissie, die probeert om de standpunten van die organen met betrekking tot de op die situatie toepasselijke nationale wetgeving met elkaar te verzoenen.
35 In dat verband voorziet verordening nr. 987/2009 uitdrukkelijk in het gebruik van de dialoog- en bemiddelingsprocedure als middel om meningsverschillen tussen de organen van de betrokken lidstaten op te lossen zowel wat betreft de geldigheid van de door het orgaan van een lidstaat met het oog op de toepassing van verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 afgegeven documenten over iemands situatie, waaronder de A1-verklaring, en de geldigheid van de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven, of de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen in die documenten en bewijsstukken ten grondslag liggen, als wat betreft de vaststelling van de op de betrokken werknemers toepasselijke wetgeving.
36 Wat met name meningsverschillen betreft over de geldigheid van die documenten en bewijsstukken of de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen daarin ten grondslag liggen, voorziet artikel 5 van verordening nr. 987/2009 in de leden 2 tot en met 4 ervan – na in lid 1 te hebben bepaald dat dergelijke documenten en bewijsstukken bindend zijn voor de organen van de andere lidstaten en dat het orgaan van afgifte bij uitsluiting bevoegd is om de geldigheid en de juistheid ervan te beoordelen – in een dialoog- en bemiddelingsprocedure voor de beslechting van meningsverschillen tussen het orgaan van de lidstaat dat die documenten en bewijsstukken ontvangt en het orgaan dat deze heeft afgegeven.
37 Dienaangaande heeft het Hof erop gewezen dat een A1-verklaring die door het bevoegde orgaan van een lidstaat is afgegeven niet enkel bindend is voor de organen van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht, maar ook voor de rechterlijke instanties van die lidstaat, en daarnaast heeft het benadrukt dat de dialoog- en bemiddelingsprocedure van artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 moet worden nageleefd door de organen van de lidstaten die de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 moeten toepassen bij geschillen tussen de organen van de betrokken lidstaten over de geldigheid of de juistheid van een dergelijke verklaring (arrest van 2 maart 2023, DRV Intertrans en Verbraeken J. en Zonen, C‑410/21 en C‑661/21, EU:C:2023:138, punten 45 en 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 Wat met name een situatie van detachering van werknemers betreft, waarin het bevoegde orgaan van de lidstaat waar het werk wordt verricht over concrete aanwijzingen beschikt dat de door het bevoegde orgaan van een andere lidstaat ten aanzien van de betrokken werknemers afgegeven E 101-verklaringen – die zijn vervangen door de A1-verklaringen – op frauduleuze wijze zijn verkregen of ingeroepen, heeft het Hof aldus opgemerkt dat het, wanneer er sprake is van een vermoeden van fraude, van bijzonder belang is dat die dialoog- en bemiddelingsprocedure wordt toegepast vóór de fraude eventueel door de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat definitief wordt vastgesteld. Volgens het Hof kan die procedure er namelijk voor zorgen dat het bevoegde orgaan van de lidstaat van afgifte en dat van de ontvangende lidstaat met elkaar in dialoog treden en nauw samenwerken om door middel van hun respectieve onderzoeksbevoegdheden uit hoofde van het nationale recht alle relevante feitelijke en juridische gegevens te verifiëren en te vergaren aan de hand waarvan de twijfels die door het bevoegde orgaan van de ontvangende lidstaat zijn geuit betreffende de omstandigheden waarin de betrokken verklaringen zijn afgegeven, kunnen worden weggenomen of juist kunnen worden bevestigd (zie met betrekking tot verordening nr. 1408/71 arrest van 2 april 2020, CRPNPAC en Vueling Airlines, C‑370/17 en C‑37/18, EU:C:2020:260, punt 66).
39 Het Hof heeft dus geoordeeld dat het bestaan van concrete aanwijzingen die erop duiden dat de E 101-verklaringen op frauduleuze wijze zijn verkregen of ingeroepen, voor het bevoegde orgaan van de ontvangende lidstaat geen aanleiding mag zijn om eenzijdig vast te stellen dat er sprake is van fraude en de verklaringen buiten beschouwing te laten, maar wel om zo snel mogelijk de dialoog- en bemiddelingsprocedure in te leiden, opdat het orgaan van afgifte van deze verklaringen, op verzoek van het orgaan van de ontvangende lidstaat en binnen een redelijke termijn, overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking in het licht van die aanwijzingen opnieuw onderzoekt of die verklaringen terecht zijn afgegeven en in voorkomend geval overgaat tot nietigverklaring of intrekking ervan (zie met betrekking tot verordening nr. 1408/71 arrest van 2 april 2020, CRPNPAC en Vueling Airlines, C‑370/17 en C‑37/18, EU:C:2020:260, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40 Overeenkomstig die rechtspraak kan de rechterlijke instantie van de ontvangende lidstaat waarbij een strafzaak aanhangig is gemaakt tegen een werkgever wegens feiten die kunnen wijzen op frauduleuze verkrijging of frauduleus gebruik van A1-verklaringen, slechts definitief uitspraak doen over de vraag of er sprake is van dergelijke fraude en deze verklaringen buiten beschouwing laten indien zij vaststelt, zo nodig na schorsing van de gerechtelijke procedure overeenkomstig haar nationale recht, dat de dialoog- en bemiddelingsprocedure onverwijld werd ingeleid en dat het orgaan van afgifte van deze verklaringen heeft nagelaten deze verklaringen opnieuw te onderzoeken alsmede binnen een redelijke termijn een standpunt in te nemen over de door het bevoegde orgaan van de ontvangende lidstaat verstrekte gegevens en die verklaringen in voorkomend geval nietig te verklaren of in te trekken (arrest van 2 maart 2023, DRV Intertrans en Verbraeken J. en Zonen, C‑410/21 en C‑661/21, EU:C:2023:138, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41 Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de dialoog- en bemiddelingsprocedure een dwingende voorafgaande voorwaarde vormt om vast te stellen of is voldaan aan de voorwaarden om te kunnen spreken van fraude en dus om daaraan alle nuttige gevolgen te verbinden voor de geldigheid van de betrokken A1-verklaringen en de op de betrokken werknemers toepasselijke socialezekerheidswetgeving, zodat een rechterlijke instantie van de ontvangende lidstaat waarbij een dergelijke strafprocedure aanhangig is gemaakt, niet mag voorbijgaan aan die dialoog- en bemiddelingsprocedure (zie in die zin arrest van 2 maart 2023, DRV Intertrans en Verbraeken J. en Zonen, C‑410/21 en C‑661/21, EU:C:2023:138, punten 60 en 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42 Het is juist dat de in de punten 38 tot en met 41 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak is gewezen in het kader van zaken waarin de betrokken E 101- of A1-verklaringen waren afgegeven door het bevoegde orgaan van een lidstaat, zodat het orgaan of de rechterlijke instantie van de ontvangende lidstaat geen twijfels had over de echtheid van die verklaringen, maar over de geldigheid ervan uit het oogpunt van de feiten op grond waarvan zij waren afgegeven (zie arrest van 27 april 2017, A-Rosa Flussschiff, C‑620/15, EU:C:2017:309, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43 Noch uit de bewoordingen van artikel 5 van verordening nr. 987/2009, noch uit die van enige andere bepaling van die verordening kan evenwel worden afgeleid dat de Uniewetgever meningsverschillen over de echtheid van de in artikel 5 bedoelde A1-verklaringen heeft willen uitsluiten van die over de geldigheid ervan, opdat, wat eerstgenoemde meningsverschillen betreft, de dialoog- en bemiddelingsprocedure geen dwingende voorafgaande voorwaarde vormt waaraan de organen en rechterlijke instanties van de lidstaten die twijfels hebben over de echtheid van dergelijke verklaringen moeten voldoen om deze buiten beschouwing te laten.
44 Een dergelijke uitsluiting zou bovendien niet sporen met de bindende werking van A1-verklaringen en afbreuk doen aan de beginselen die ten grondslag liggen aan zowel de rechtspraak van het Hof over die werking als de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009, te weten, zoals blijkt uit het arrest van 2 maart 2023, DRV Intertrans en Verbraeken J. en Zonen (C‑410/21 en C‑661/21, EU:C:2023:138, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak), het beginsel dat slechts één enkele nationale socialezekerheidswetgeving van toepassing kan zijn alsook de beginselen van loyale samenwerking en rechtszekerheid.
45 De in de punten 38 tot en met 41 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak is dus ook van toepassing wanneer wordt vermoed dat is gebruikgemaakt van vervalste A1-verklaringen om de door de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 gestelde voorwaarden voor detachering van werknemers te omzeilen.
46 Evenwel moet ten eerste worden opgemerkt dat wanneer het orgaan dat de documenten in de vorm van A1-verklaringen waarvan de echtheid ter discussie wordt gesteld zou hebben afgegeven, in het kader van de dialoog- en bemiddelingsprocedure van artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 bevestigt dat het die documenten niet heeft afgegeven en dat het dus gaat om vervalste documenten, die documenten bijgevolg niet kunnen worden beschouwd als A1-verklaringen en dientengevolge ook niet kunnen worden geacht de gevolgen teweeg te brengen die eigen zijn aan die verklaringen, waaronder de bindende werking voor de organen en rechterlijke instanties van de ontvangende lidstaat.
47 Wanneer een rechterlijke instantie van de lidstaat waar het werk wordt verricht, in een strafprocedure tegen een ondernemer die ervan wordt verdacht op basis van vervalste documenten in de vorm van A1-verklaringen in die lidstaat werknemers te hebben gedetacheerd, vaststelt dat het orgaan dat die documenten zou hebben afgegeven, in het kader van die dialoog- en bemiddelingsprocedure heeft bevestigd dat het deze niet heeft afgegeven, kan zij bijgevolg vaststellen dat het gaat om vervalste documenten en dat zij niet is gebonden aan de daarin opgenomen vermeldingen.
48 Ten tweede moet erop worden gewezen dat wanneer, zoals in casu, blijkt dat het orgaan dat de door de betrokken ondernemer overgelegde documenten in de vorm van A1-verklaringen zou hebben afgegeven, socialezekerheidsbijdragen heeft geïnd voor het werk van de werknemers die beweerdelijk zijn gedetacheerd, die rechterlijke instantie zich niet definitief over het bestaan van de frauduleuze detachering van die werknemers kan uitspreken zonder vooraf te hebben nagegaan of die dialoog- en bemiddelingsprocedure is nageleefd, en dit niet alleen met betrekking tot de echtheid van die documenten, maar ook met betrekking tot de vaststelling van de socialezekerheidswetgeving die tijdens de periode van de gestelde detachering op de betrokken werknemers had moeten worden toegepast.
49 Aangezien de dialoog- en bemiddelingsprocedure van artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 door de Uniewetgever is ingesteld om elk meningsverschil over de uitlegging en de toepassing van verordening nr. 883/2004 op te lossen, waaronder met name meningsverschillen over de vaststelling van de wetgeving die van toepassing is op werknemers die binnen de werkingssfeer van die verordening vallen, kan een rechterlijke instantie van de ontvangende lidstaat waarbij een strafzaak als die in het hoofdgeding aanhangig is gemaakt en die van oordeel is dat er elementen zijn op grond waarvan kan worden aangenomen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor detachering van werknemers en bijgevolg ter discussie kan worden gesteld dat de betrokken werknemers vallen onder het socialezekerheidsstelsel van het orgaan dat voor het door hen verrichte werk socialezekerheidsbijdragen heeft geïnd, niet eenzijdig vaststellen dat er sprake is van een dergelijke frauduleuze detachering, zonder dat de procedure voor dialoog en bemiddeling met dat orgaan is ingeleid met het oog op onderlinge afstemming over de socialezekerheidswetgeving die op die werknemers van toepassing is.
50 Een andere uitlegging zou bovendien niet stroken met het beginsel dat slechts één enkele nationale socialezekerheidswetgeving van toepassing kan zijn, noch met de beginselen van loyale samenwerking en rechtszekerheid, die ten grondslag liggen aan de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009.
51 Derhalve geldt de in de punten 38 tot en met 41 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak mutatis mutandis ook wanneer een orgaan of een rechterlijke instantie van de lidstaat waar het werk wordt verricht, betwijfelt of de betrokken werknemers onderworpen zijn aan de socialezekerheidswetgeving van het orgaan van de lidstaat dat voor de door die werknemers verrichte arbeid socialezekerheidsbijdragen heeft geïnd.
52 Uit het voorgaande volgt dat een rechterlijke instantie van de ontvangende lidstaat waarbij een strafzaak aanhangig is gemaakt tegen een werkgever die ervan wordt verdacht werknemers te hebben gedetacheerd op basis van vervalste documenten in de vorm van A1-verklaringen, zich slechts over de echtheid van die documenten kan uitspreken en deze buiten beschouwing kan laten voor zover zij ten eerste vaststelt, zo nodig na schorsing van de gerechtelijke procedure overeenkomstig haar nationale recht, dat het orgaan dat de documenten zou hebben afgegeven, in het kader van de door het orgaan van de ontvangende lidstaat ingeleide dialoog- en bemiddelingsprocedure heeft bevestigd dat het deze niet heeft afgegeven, dan wel dat, nadat de dialoog- en bemiddelingsprocedure onverwijld is ingeleid, het orgaan dat de verklaringen zou hebben afgegeven, heeft nagelaten om binnen een redelijke termijn een standpunt in te nemen over de echtheid van die documenten en, ten tweede, indien de aan het recht op een eerlijk proces verbonden waarborgen die aan de betrokken ondernemer moeten worden verleend, zijn geëerbiedigd (zie in die zin arrest van 2 maart 2023, DRV Intertrans en Verbraeken J. en Zonen, C‑410/21 en C‑661/21, EU:C:2023:138, punten 61, 66 en 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53 Wanneer vaststaat dat het orgaan dat de documenten in de vorm van A1-verklaringen zou hebben afgegeven socialezekerheidsbijdragen heeft geïnd voor de door de beweerdelijk gedetacheerde werknemers verrichte arbeid, kan de nationale rechterlijke instantie bovendien het bestaan van frauduleuze detachering van werknemers slechts vaststellen voor zover, ten eerste, het orgaan dat sociale bijdragen heeft geïnd, in het kader van de tussen de betrokken organen ingeleide dialoog- en bemiddelingsprocedure heeft bevestigd dat de socialezekerheidswetgeving van de ontvangende lidstaat op de betrokken werknemers had moeten worden toegepast dan wel heeft nagelaten om binnen een redelijke termijn – rekening houdend met de door het orgaan van de ontvangende lidstaat verstrekte gegevens en de werkelijke situatie van die werknemers – de feiten op grond waarvan het die werknemers aan zijn socialezekerheidsstelsel heeft onderworpen opnieuw te onderzoeken en een standpunt in te nemen over de op die werknemers toepasselijke nationale socialezekerheidswetgeving, en voor zover, ten tweede, de aan het recht op een eerlijk proces verbonden waarborgen die aan de betrokken ondernemer moeten worden verleend, zijn geëerbiedigd.
54 Ten slotte moet hieraan worden toegevoegd dat de Uniewetgever niet heeft voorzien in een bijzondere vorm die de betrokken organen in acht moeten nemen om een dialoog aan te gaan of om zich tot de Administratieve Commissie te wenden ter beslechting van hun meningsverschillen over de uitlegging of de toepassing van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009.
55 In artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 wordt immers enkel aangegeven dat het orgaan van de bevoegde lidstaat of van de lidstaat van de woonplaats, „contact opneemt” met het orgaan of de organen van de andere betrokken lidstaat of lidstaten en dat de betrokken autoriteiten, als er binnen een redelijke termijn geen oplossing wordt gevonden, de Administratieve Commissie „kunnen inschakelen”.
56 Verordening nr. 987/2009 bevat op dit punt evenmin nadere bijzonderheden.
57 Wat met name de weg van de dialoog betreft, die overeenkomt met de eerste fase van de dialoog- en bemiddelingsprocedure van artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004, moet het, zoals blijkt uit punt 6 van besluit nr. A 1 van de Administratieve Commissie van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van verordening nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2010, C 106, blz. 1), voor de vaststelling dat die fase is ingegaan, worden geacht te volstaan dat het orgaan dat twijfels heeft over de geldigheid van een A1-verklaring of over de vaststelling van de op een bepaalde werknemer toepasselijke wetgeving, contact opneemt met het orgaan dat een dergelijke verklaring heeft afgegeven en/of heeft besloten zijn socialezekerheidsstelsel op een dergelijke werknemer toe te passen, en verzoekt om de noodzakelijke verduidelijking van de beslissing van dat orgaan om die werknemer aan dat stelsel te onderwerpen en, eventueel, om intrekking of ongeldigverklaring van die verklaring, dan wel om herziening of nietigverklaring van die beslissing.
58 In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, uit de door de verwijzende rechter op verzoek van het Hof verstrekte gegevens en uit de opmerkingen van de belanghebbende partijen dat het bevoegde Belgische en Portugese orgaan vóór de inleiding van de strafprocedure tegen EX de dialoog zijn aangegaan over de echtheid van de door EX overgelegde documenten in de vorm van A1-verklaringen en over de beoordeling van de feiten die aan die documenten ten grondslag liggen. In het kader van die dialoog heeft het Portugese orgaan bevestigd, zoals de tribunal de première instance de Namur bij vonnis van 10 november 2021 heeft vastgesteld, dat die documenten niet door hem waren afgegeven, hetgeen EX bij die rechter noch bij de verwijzende rechter heeft betwist.
59 Wat de echtheid van die documenten betreft, blijkt dus dat de dialoog- en bemiddelingsprocedure van artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 is nageleefd.
60 Gelet op de overwegingen in punt 47 van het onderhavige arrest kon de tribunal de première instance de Namur derhalve vaststellen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde documenten vervalste documenten vormden waaraan hij niet was gebonden.
61 Bovendien blijkt uit de opmerkingen van de Portugese regering dat het Portugese orgaan in het kader van de dialoog tussen het bevoegde Belgische en Portugese orgaan ten eerste heeft vastgesteld dat de vennootschappen via welke verdachte in het hoofdgeding de betrokken werknemers op basis van documenten in de vorm van A1-verklaringen had gedetacheerd, in Portugal geen wezenlijke werkzaamheden in de bouwsector verrichtten en geen ander doel dienden dan het ter beschikking stellen van goedkope arbeidskrachten in België – hetgeen de tribunal de première instance de Namur bij vonnis van 10 november 2021 heeft bevestigd – en, ten tweede, dat in de litigieuze periode de Belgische wetgeving op de betrokken werknemers had moeten worden toegepast.
62 Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, blijkt dus dat die dialoog- en bemiddelingsprocedure tussen de betrokken organen eveneens is nageleefd met betrekking tot de vaststelling van de nationale socialezekerheidswetgeving die in de litigieuze periode had moeten worden toegepast op de betrokken werknemers.
63 Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin onderdanen van een lidstaat die in dienst zijn van een in die lidstaat gevestigde ondernemer, op basis van documenten in de vorm van A1-verklaringen die beweerdelijk door het tot afgifte van dergelijke verklaringen bevoegde orgaan van die lidstaat zijn verstrekt, voor rekening van die ondernemer arbeid verrichten in een andere lidstaat, waarvoor dat orgaan socialezekerheidsbijdragen int, de in die bepaling bedoelde dialoog- en bemiddelingsprocedure een dwingende voorafgaande voorwaarde vormt waaraan moet zijn voldaan opdat een rechter van laatstgenoemde lidstaat bij wie een strafzaak tegen die ondernemer aanhangig is gemaakt wegens frauduleuze detachering van die werknemers met gebruikmaking van vervalste A1-verklaringen, een dergelijke fraude kan vaststellen.
Derde vraag
64 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van verbod van fraude en misbruik van recht aldus moet worden uitgelegd dat wanneer in het kader van een strafprocedure die bij de rechterlijke instanties van een lidstaat is ingeleid tegen een ondernemer die ervan wordt verdacht in die staat werknemers te hebben gedetacheerd op basis van documenten in de vorm van A1-verklaringen, de rechter in eerste aanleg heeft vastgesteld dat het daarbij gaat om vervalste documenten, en die vaststelling niet is betwist voor de rechter bij wie in die procedure hoger beroep is ingesteld, het laatstgenoemde rechter is toegestaan om die documenten buiten beschouwing te laten, ook al heeft de rechter in eerste aanleg die vaststelling gedaan zonder dat de dialoog- en bemiddelingsprocedure van artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 is ingeleid.
65 In dit verband zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het hoofdgeding is voorgelegd om de noodzaak van een prejudiciële beslissing en de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen, waarbij voor deze vragen een vermoeden van relevantie geldt. Het Hof is derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging of de geldigheid van een regel van Unierecht, tenzij de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van dat geding, het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op die vraag (arrest van 22 februari 2024, Unedic, C‑125/23, EU:C:2024:163, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66 In casu moet worden opgemerkt dat de derde vraag, die uitsluitend ziet op de vaststelling, in het kader van een strafprocedure als die in het hoofdgeding, dat de in dat geding aan de orde zijnde documenten in de vorm van A1-verklaringen vervalste documenten zijn, berust op de premisse dat die vaststelling door de nationale rechter in eerste aanleg is gedaan zonder dat die dialoog- en bemiddelingsprocedure is ingeleid.
67 Zoals in de punten 58 en 59 van het onderhavige arrest is vastgesteld, blijkt uit met name de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat die dialoog- en bemiddelingsprocedure betreffende de echtheid van die documenten in casu is nageleefd.
68 Aangezien de derde vraag hypothetisch is, moet zij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Kosten
69 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:
1) Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012,
moet aldus worden uitgelegd dat
in een situatie waarin onderdanen van een lidstaat die in dienst zijn van een in die lidstaat gevestigde ondernemer, op basis van documenten in de vorm van A1-verklaringen die beweerdelijk door het tot afgifte van dergelijke verklaringen bevoegde orgaan van die lidstaat zijn verstrekt, voor rekening van die ondernemer arbeid verrichten in een andere lidstaat, waarvoor dat orgaan socialezekerheidsbijdragen int, die verordening van toepassing is, en dit ook wanneer de rechterlijke instanties van laatstgenoemde lidstaat in het kader van een strafprocedure tegen die ondernemer wegens socialezekerheidsfraude vaststellen, zonder door die ondernemer te worden tegengesproken, dat het daarbij gaat om vervalste documenten.
2) Artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 465/2012,
moet aldus worden uitgelegd dat
in een situatie waarin onderdanen van een lidstaat die in dienst zijn van een in die lidstaat gevestigde ondernemer, op basis van documenten in de vorm van A1-verklaringen die beweerdelijk door het tot afgifte van dergelijke verklaringen bevoegde orgaan van die lidstaat zijn verstrekt, voor rekening van die ondernemer arbeid verrichten in een andere lidstaat, waarvoor dat orgaan socialezekerheidsbijdragen int, de in die bepaling bedoelde dialoog- en bemiddelingsprocedure een dwingende voorafgaande voorwaarde vormt waaraan moet zijn voldaan opdat een rechter van laatstgenoemde lidstaat bij wie een strafzaak tegen die ondernemer aanhangig is gemaakt wegens frauduleuze detachering van die werknemers met gebruikmaking van vervalste A1-verklaringen, een dergelijke fraude kan vaststellen.
ondertekeningen
* Procestaal: Frans.