Terechte aanslag forensenbelasting voor eigenaar vakantiewoning
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(70)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(10)
Samenvatting
X (belanghebbende) is eigenaar van een vakantiewoning in de gemeente Schouwen-Duiveland. De woning wordt niet verhuurd aan derden.
Bij Rechtbank Zeeland voert X diverse argumenten aan tegen de aan hem opgelegde aanslag forensenbelasting voor het jaar 2022. Hij stelt:
- dat aan de uitspraak op bezwaar een tweetal formele gebreken kleven;
- dat de aanslag ten onrechte is opgelegd;
- dat de belastingverordening ongeldig is;
- dat ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt ten opzichte van inwoners van de gemeente die geen aanslag krijgen opgelegd;
- dat hij minder dan 90 nachten per jaar in de woning verblijft.
De Rechtbank stelt hem echter op alle punten in het ongelijk. Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats 1, belanghebbende, (gemachtigde: naam),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland, de heffingsambtenaar.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 6 februari 2023.
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2022 een aanslag forensenbelasting opgelegd.
1.2. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de heffingsambtenaar, mr. J. Loots en mr. T.C.A. Houkes.
1.5. Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn schriftelijk met zes weken verlengd.
Feiten
2. Belanghebbende is eigenaar van de woning aan [adres] te [plaats 2] (de woning). Hij heeft zijn hoofdverblijf in [plaats 1] , dus buiten de gemeente Schouwen-Duiveland. De woning wordt niet verhuurd aan derden.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een aanslag forensenbelasting voor het jaar 2022 heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de aanslag forensenbelasting voor het jaar 2022 terecht opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Overwegingen
Formele gronden belanghebbende
4. In zijn beroepschrift stelt belanghebbende dat aan de uitspraak op bezwaar een tweetal formele gebreken kleven. Belanghebbende betwist dat de mandatering van de heffingsambtenaar op de juiste wijze is geregeld en dat de verlenging van de beslistermijn aan hem bekend is gemaakt. Ter zitting is komen vast te staan dat de mandatering niet meer in geschil is. Wat partijen nog verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of het besluit van de heffingsambtenaar om de beslistermijn te verlengen op de juiste wijze bekend is gemaakt nu daarvan (uitsluitend) per e-mail aan belanghebbende mededeling is gedaan. Belanghebbende beantwoordt voornoemde vraag ontkennend. Volgens hem volgt hieruit dat de beslistermijn niet is verlengd, de heffingsambtenaar daarom te laat uitspraak op bezwaar heeft gedaan en de aanslag moet worden vernietigd.
4.1. De rechtbank overweegt als volgt. Voor de geldigheid van een verdagingsbesluit als bedoeld in artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is nodig dat het verdagingsbesluit in werking is getreden voor het einde van de op grond van de eerste twee leden van artikel 7:10 Awb geldende beslistermijn. Op grond van het bepaalde in de artikelen 3:40 en 3:41, lid 1, Awb treedt een verdagingsbesluit niet in werking voordat het aan de belanghebbende is toegezonden of uitgereikt. In artikel 2:13, eerste lid van de Awb is bepaald dat in het verkeer tussen burgers en bestuursorganen een bericht elektronisch kan worden verzonden, tenzij dat bij of krachtens een wettelijk voorschrift niet is toegestaan of een vormvoorschrift zich daartegen verzet. Die uitzondering is in dit geval niet van toepassing. Een bestuursorgaan kan een bericht elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank is aan die voorwaarde voldaan, omdat de gemachtigde zijn email adres heeft vermeld op het door hem ingediende bezwaarschrift. Daar komt bij dat hij voorafgaand aan de e-mail met het verdagingsbesluit meermaals via e-mail met de heffingsambtenaar heeft gecommuniceerd. De heffingsambtenaar heeft het verdagingsbesluit op 28 december 2022 genomen en op diezelfde dag per e-mail aan de gemachtigde verzonden. Dat is voor het einde van de beslistermijn. Gelet op het voorgaande is daarom naar het oordeel van de rechtbank sprake van een geldig verdagingsbesluit.
Is de aanslag terecht opgelegd?
4.2. Op grond van artikel 223, eerste lid, van de Gemeentewet kan een forensenbelasting worden geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar meer dan negentig dagen van dat jaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Van die bevoegdheid heeft de raad van de gemeente Schouwen-Duiveland gebruik gemaakt door een soortgelijke bepaling op te nemen in artikel 2 van de Verordening op de heffing en de invordering van een forensenbelasting Schouwen-Duiveland 2022 (de Verordening).
4.3. Niet in geschil is dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag in overeenstemming met de Verordening is vastgesteld.
4.4. Belanghebbende stelt echter dat de dat de gemeente de gronden voor invoering van een forensenbelasting niet heeft afgewogen noch kenbaar gemaakt. Belanghebbende meent daarom dat de Verordening onverbindend moet worden verklaard, dan wel buiten toepassing moet worden gelaten, en de aanslag moet worden vernietigd (de zogenoemde exceptieve toets). Daarnaast is ten aanzien van de heffing van forensenbelasting sprake van discriminatie en is de aanslag in strijd met het gelijkheidsbeginsel opgelegd.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de aanslag rechtsgeldig aan belanghebbende is opgelegd nu deze is gebaseerd op de rechtsgeldig tot stand gekomen Verordening. Volgens de heffingsambtenaar is ook geen sprake van een ongeoorloofd onderscheid of schending van het gelijkheidsbeginsel.
Is de verordening na zorgvuldige besluitvorming en gemotiveerd tot stand gekomen?
4.5. De door belanghebbende aangevoerde gronden komen er in de kern op neer dat de Verordening in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is vastgesteld.
De rechtbank volgt dat standpunt van belanghebbende niet. De rechtbank overweegt dat aan gemeenten de bevoegdheid is gegeven om binnen de kaders van de Gemeentewet, een eigen belastingverordening op te stellen. Met de invoering van artikel 223 van de Gemeentewet heeft de wetgever in formele zin aan gemeenten de mogelijkheid gegeven om forensenbelasting te heffen. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 223 volgt de belangenafweging die de formele wetgever daarbij heeft gemaakt. Er is geen rechtsregel die gemeenten voorschrijft de belangenafweging opnieuw te doen. Het staat gemeenten in beginsel vrij om in de belastingverordeningen voor de gemeentelijke belastingen in te voeren die aansluiten bij de plaatselijke situatie, zoals in dit geval het zijn van een toeristische trekpleister, en het gemeentelijk beleid. Een verdere afweging is niet voorgeschreven. Het achterwege blijven van een belangenafweging, als daarvan al sprake zou zijn, rechtvaardigt niet de conclusie dat de besluitvorming van de gemeente niet zorgvuldig was of in strijd is met enig ander beginsel van behoorlijk bestuur. Anders dan belanghebbende aanvoert is ook geen sprake van een situatie waarin de Verordening niet op strijdigheid met hogere wetgeving kan worden beoordeeld. De rechtbank stelt vast dat de Verordening in overeenstemming is met artikel 223 van de Gemeentewet is en daarmee dus verenigbaar met die hogere wetgeving. De rechtbank komt daarom niet toe aan de exceptieve toets die belanghebbende voorstaat.
4.6. De keuze van de wetgever tot invoering van artikel 223 van de Gemeentewet brengt ook mee dat de rechtsgrond voor de aanslag forensenbelasting een gegeven is. Daaraan doet niet af dat de aanslag is gebaseerd op de van dat artikel afgeleide lagere regelgeving.
Discriminatie (gelijkheidsbeginsel)
4.7. Belanghebbende stelt verder dat het opleggen van een aanslag van de gemeente met een vakantiewoning ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt ten opzichte van inwoners van de gemeente die geen aanslag krijgen opgelegd. Dat geldt ook voor vakantiewoningen die op papier eigendom zijn van niet-natuurlijke personen.
4.8. De rechtbank stelt voorop dat artikel 223 van de Gemeentewet de heffing van forensenbelasting beperkt tot natuurlijke personen. Alleen daarom al kan het standpunt dat de omstandigheid dat geen forensenbelasting wordt geheven van niet-natuurlijke personen geen ongelijkheid opleveren. Belanghebbende betoogt in dit verband dat de heffingsambtenaar onvoldoende controleert of sprake is van misbruik. Dat geldt volgens hem ook ten aanzien van diegenen die zich ten onrechte als inwoner inschrijven in de gemeente. De rechtbank begrijpt het standpunt van belanghebbende zo dat de heffingsambtenaar begunstigend beleid voert. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, geen concrete gevallen heeft aangewezen waaruit zou blijken dat de heffingsambtenaar in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Nu de heffingsambtenaar ter zitting onweersproken heeft verklaard dat bij signalen van belastingplicht, in de gevallen waar belanghebbende op doelt, onderzoek plaatsvindt naar de feitelijk situatie en bij misbruik ook een aanslag forensenbelasting wordt opgelegd, kan niet worden geoordeeld dat sprake is van begunstigend beleid.
4.9. Zoals ter zitting besproken heeft de rechter verder beperkte mogelijkheden om regelgeving te toetsen. Het onderscheid dat in de Verordening wordt gemaakt tussen inwoners en niet-inwoners, stemt overeen met het onderscheid dat op dit punt wordt gemaakt in artikel 223, eerste lid, van de Gemeentewet, een wet in formele zin. Gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet kan dit onderscheid daarom niet worden getoetst aan het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet. Wel kan het onderscheid worden getoetst aan de discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Aan de formele en gemeentelijke wetgever komt een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van gelijke gevallen en of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om (naar gesteld) gelijke gevallen in verschillende zin te regelen. Het oordeel van de wetgever dient op dit punt te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot.
4.10. Het bij de forensenbelasting door de formele en gemeentelijke wetgever gemaakte onderscheid tussen inwoners en niet-inwoners valt naar het oordeel van de rechtbank binnen de hiervoor bedoelde ruime beoordelingsvrijheid. Een rechtvaardiging is, aldus de Hoge Raad, gelegen in de omstandigheid dat de bijdrage die een gemeente op grond van de Financiële verhoudingswet ontvangt uit het gemeentefonds, mede afhankelijk is van het aantal inwoners van die gemeente en forensen daarbij niet tot de inwoners worden gerekend. Het is een gemeente derhalve toegestaan om aan niet-ingezetenen, naast andere gemeentelijke heffingen, een aanslag forensenbelasting op te leggen. Van een ongeoorloofde ongelijke behandeling ten opzichte van ingezetenen van de gemeente is daarom geen sprake. Dat de forensenbelasting in de fiscale literatuur wordt bekritiseerd, zoals belanghebbende betoogt, maakt dat oordeel niet anders.
4.11. Belanghebbende voert tenslotte nog aan dat hij minder dan 90 nachten per jaar in de woning verblijft. Voor zover belanghebbende daarmee bedoel te stellen dat geen forensenbelasting kan worden geheven omdat hij niet aan het in de Verordening neergelegde 90 dagen criterium voldoet kan dat beroep niet slagen. Voor de heffing van forensenbelasting is het feitelijk gebruik van de woning immers niet maatgevend. Van belang is slechts of belanghebbende de woning op meer dan 90 dagen ter beschikking heeft gehouden. Daarvan is in dit geval sprake, nu de woning niet wordt verhuurd. De heffingsambtenaar heeft daarom terecht een aanslag forensenbelasting voor het jaar 2022 opgelegd.
4.12. Gelet op voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de aanslag forensenbelasting terecht aan belanghebbende is opgelegd. Al het overige wat belanghebbende heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag forensenbelasting in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier op 17 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.