Wajong-uitkering belast in jaar ontvangst; geen teruggaaf door middeling
Hof Den Haag, 31 juli 2024
Samenvatting
In 2019 is na een gerechtelijke procedure aan X (belanghebbende) met terugwerkende kracht een Wajong-uitkering toegekend. Het UWV heeft X op 14 mei 2019 een bedrag van (afgerond) € 9.581 uitgekeerd voor de periode 27 januari 2016 tot en met 30 april 2019 (Wajong-uitkering oude jaren). Vanaf mei 2019 heeft X gedurende het kalenderjaar 2019 maandelijks een Wajong-uitkering ontvangen.
In hoger beroep is in geschil of de aanslag IB/PVV 2019 naar het juiste bedrag is vastgesteld.
Hof Den Haag oordeelt dat de Inspecteur de Wajong-uitkering oude jaren terecht en naar het juiste bedrag in het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2019 heeft begrepen. Er is geen wettelijke grondslag om deze uitkering gedeeltelijk toe te rekenen aan de jaren 2016 tot en met 2018.
X heeft verzocht om middeling van het belastbaar inkomen uit werk en woning van 2019 over het middelingstijdvak 2017, 2018 en 2019. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen omdat de teruggaaf minder dan € 545 bedraagt. Dat acht het Hof terecht.
Anders dan X kennelijk meent, kan de kwijtschelding van IB/PVV en van de terugbetalingsverplichting van Toeslagen voorts niet in deze procedure aan de orde worden gesteld. De belastingrechter is niet bevoegd om over deze geschillen te oordelen.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van 31 juli 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: P. Hoogenraad)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 juni 2022, nummer SGR21/3966.
Procesverloop
1.1. De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.600 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 35 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de aanslag en de belastingrentebeschikking afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft op 12 september 2022 een nader stuk, getiteld verweerschrift, ingediend. Nadat aanvankelijk de zaak geagendeerd stond om zonder mondelinge behandeling afgedaan te worden, heeft belanghebbende bij brief van 5 juni 2024 verzocht om een mondelinge behandeling van de zaak. Deze heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 juli 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende heeft van 2016 tot 1 mei 2019 de volgende uitkeringen van de [gemeente] genoten:
2016 |
2017 |
2018 |
Tot 1 mei 2019 |
|
Uitkering |
€ 4.367 |
€ 9.871 |
€ 9.858 |
€ 3.714 |
Loonheffingen |
€ 3.009 |
€ 1.354 |
€ 1.339 |
€ 536 |
2.2. In 2019 is na een gerechtelijke procedure aan belanghebbende met terugwerkende kracht tot 27 januari 2016 een Wajong-uitkering toegekend (de Wajong-uitkering oude jaren). Het UWV heeft belanghebbende op 14 mei 2019 een bedrag van (afgerond) € 9.581 uitgekeerd. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Wajong-uitkering 27-01-2016 tot en met 30-04-2019 |
€ 45.949,98 |
Vakantietoeslag 27-01-2016 tot en met 30-04-2019 |
€ 2.525,00 |
€ 48.474,98 |
|
Verrekening bruto vordering [gemeente] 27-01-2016 tot en met 30-04-2019 |
-/- € 36.524,00 |
€ 11.950,98 |
|
Loonheffingen |
-/- € 2.495,90 |
Wettelijke rente |
€ 125,93 |
Uitbetaald aan belanghebbende |
€ 9.581,01 |
2.3. Vanaf mei 2019 heeft belanghebbende gedurende het kalenderjaar 2019 maandelijks een Wajong-uitkering ontvangen.
2.4. Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.600. Dit bedrag is opgebouwd uit de in 2019 van de [gemeente] ontvangen uitkeringen (€ 3.714; zie 2.1) en Wajong-uitkeringen (€ 22.886, bestaande uit de Wajong-uitkering oude jaren (€ 11.950,98) en de maandelijkse Wajong-uitkeringen gedurende het restant van 2019).
2.5. De Inspecteur heeft de aanslag conform de ingediende aangifte opgelegd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de Wajong-uitkering oude jaren gedeeltelijk kan worden toegerekend aan de jaren 2016 tot en met 2018 en of de Inspecteur ten onrechte geen middeling heeft toegepast. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op kwijtschelding van de door haar over 2019 verschuldigde belasting en de terug te betalen toeslagen (zorgtoeslag en huurtoeslag).
4.2. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.3. Belanghebbende concludeert primair tot kwijtschelding van de op de aanslag en de belastingrentebeschikking te betalen bedragen. Subsidiair concludeert belanghebbende tot toerekening van een gedeelte van de Wajong-uitkering oude jaren aan de jaren 2016 tot en met 2018 en meer subsidiair tot toepassing van de middelingsregeling in het jaar 2019, dit een en ander met dienovereenkomstige vermindering van de aanslag en de rentebeschikking.
4.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Kwijtschelding
5.1.1. Ter onderbouwing van belanghebbendes verzoek om te bepalen dat de door haar verschuldigde IB/PVV wordt kwijtgescholden en dat zij de door haar ontvangen toeslagen niet hoeft terug te betalen voert zij aan dat zij in financiële problemen verkeert.
5.1.2. Anders dan belanghebbende kennelijk meent kan de kwijtschelding van IB/PVV en van de terugbetalingsverplichting van toeslagen niet in deze procedure aan de orde worden gesteld. De belastingrechter is niet bevoegd om over deze geschillen te oordelen.
Toerekening aan eerdere jaren
5.2.1. Belanghebbende bepleit gedeeltelijke toerekening van de Wajong-uitkering oude jaren aan de jaren 2016 tot en met 2018, omdat de uitkering is toegekend voor de periode 27 januari 2016 tot en met 30 april 2019.
5.2.2. De Wajong-uitkering oude jaren valt onder het begrip aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.100, lid 1, aanhef en letter a in verbinding met artikel 3.101, lid 1, aanhef en letter a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). In artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001 is onder meer bepaald dat aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen geacht worden te zijn genoten op het tijdstip waarop ze ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend geworden of vorderbaar en inbaar zijn geworden (de genietingsmomenten).
5.2.3. In het onderhavige geval is de Wajong-uitkering oude jaren ontvangen in 2019 (het genietingsmoment “ontvangen”). Daarmee is de Wajong-uitkering oude jaren belastbaar in 2019. Voor gehele of gedeeltelijke toerekening van de Wajong-uitkering aan jaren vóór 2019 is slechts ruimte als een van de andere hiervoor in 5.2.2 genoemde genietingsmomenten zich vóór 2019 hebben voorgedaan. Gesteld nog gebleken is dat hiervan sprake is. De Inspecteur heeft de Wajong-uitkering oude jaren daarom terecht en naar het juiste bedrag in het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2019 begrepen. Er is geen wettelijke grondslag om deze uitkering gedeeltelijk toe te rekenen aan de jaren 2016 tot en met 2018.
5.2.4. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het UWV op juiste wijze de loonheffingen op de Wajong-uitkering oude jaren heeft toegepast door op het bruto bedrag waarop belanghebbende recht had (€ 48.474,98; zie 2.2) de vordering van € 36.524 (zie 2.2) die de [gemeente] had uit hoofde van de achteraf bezien ten onrechte betaalde uitkeringen, en die door belanghebbende niet wordt betwist, in mindering te brengen. Het valt niet in te zien hoe het UWV, zoals belanghebbende stelt, anders rekening had moeten houden met de gevolgen van die verrekening.
Middeling
5.3.1. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat de Inspecteur haar verzoek om middeling van het belastbaar inkomen uit werk en woning van 2019 over het middelingstijdvak 2017, 2018 en 2019 ten onrechte heeft afgewezen.
5.3.2. Artikel 3.154 Wet IB 2001 luidt, voor zover voor het onderhavige geschil relevant, als volgt:
5.3.3. Uit de gedingstukken blijkt dat het verzoek om middeling omtrent 23 februari 2021 telefonisch tussen belanghebbende en de Inspecteur is besproken. De Inspecteur heeft het verzoek vervolgens beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een teruggaaf van IB/PVV op grond van de middelingsregeling, omdat de teruggaaf minder dan € 545 bedraagt. Deze uitkomst is opgenomen in de uitspraak op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag en de belastingrentebeschikking.
5.3.4 Partijen gaan ervan uit dat de vraag of de Inspecteur terecht geen middeling heeft toegepast onderdeel is van de onderhavige procedure. Er is geen reden om van dit eenparige standpunt van partijen af te wijken.
5.3.5. De Inspecteur stelt dat belanghebbendes middelingsverzoek tot de volgende uitkomst leidt:
2017 |
2018 |
2019 |
Totaal |
|
Voor middeling: |
||||
Inkomen |
€ 9.871 |
€ 9.858 |
€ 26.600 |
|
Belasting & premies |
€ 3.607 |
€ 3.603 |
€ 9.838 |
€ 17.048 |
Na middeling: |
||||
Inkomen |
€ 15.443 |
€ 15.443 |
€ 15.443 |
|
Belasting & premies |
€ 5.644 |
€ 5.644 |
€ 5.659 |
€ 16.947 |
Verschil |
€ 101 |
|||
Drempel |
€ 545 |
|||
Teruggave |
nihil |
5.3.6. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de juistheid van de berekening in 5.3.5 wordt betwist, zodat daarvan wordt uitgegaan. Belanghebbendes klacht ten aanzien van de middelingsregeling faalt derhalve.
Onredelijke uitkomst
5.4.1. Belanghebbende betoogt dat de uitkomst waarmee zij is geconfronteerd, die erop neerkomt dat zij over het verschil tussen de Wajong-uitkering oude jaren en het bedrag dat zij van de [gemeente] in de periode van 2016 tot 30 april 2019 heeft ontvangen IB/PVV moet betalen, onredelijk is, mede gelet op het feit dat zij ook toeslagen heeft moeten terugbetalen en als gevolg van dit een en ander in financiële problemen is gekomen.
5.4.2. Dit betoogt faalt omdat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen.
Belastingrentebeschikking
5.5. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.6. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 31 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht