Plaats werkelijke leiding in Nederland; naheffing dividendbelasting
Rechtbank Gelderland, 1 oktober 2024
Samenvatting
De Inspecteur heeft aan X (belanghebbende) naheffingsaanslagen dividenbelasting opgelegd ter hoogte van resp. € 445.500 (2015), € 300.000 (2016) en € 4.200.000 (2017).
X betoogt dat de plaats van haar werkelijke leiding op Malta is gelegen. Bijgevolg komt Nederland geen heffingsrecht toe over de in 2015, 2016 en 2017 uitgekeerde dividenden.
Volgens Rechtbank Gelderland is de Inspecteur er echter in geslaagd aannemelijk te maken dat de plaats van werkelijke leiding niet op Malta, maar in Nederland is gelegen. De kernbeslissingen met betrekking tot de activiteiten van X worden niet genomen door de Maltese trustdirectie, maar (materieel) door de Nederlandse adviseur van X. De tiebreaker uit het belastingverdrag met Malta wijst in dat geval Nederland aan als vestigingsland.
Dit leidt tot de conclusie dat Nederland haar recht om dividendbelasting te heffen kan effectueren. Dat de uiteindelijk belanghebbende, persoon B, voor de toepassing van het Verdrag Nederland-Zwitserland zijn fiscale woonplaats in Zwitserland heeft (vgl. Rechtbank Gelderland 1 oktober 2024, 22/1079 e.a., ECLI:NL:RBGEL:2024:6632), doet hier in zoverre aan af dat ingevolge artikel 10, lid 2, van het verdrag het heffingsrecht van Nederland wordt beperkt tot 15%.
Het beroep is op alle punten ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van in de zaken tussen
belanghebbende, belanghebbende, (gemachtigden: naam gemachtigde 1, naam gemachtigde 2, naam gemachtigde 3 en naam gemachtigde 4),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, de inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 17 augustus 2021.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 november 2020 aan belanghebbende voor de onderstaande jaren en tot de onderstaande bedragen naheffingsaanslagen dividendbelasting en belastingrentebeschikkingen opgelegd:
jaar |
2015 |
2016 |
2017 |
procedurenummer rechtbank |
21/4924 |
21/4925 |
21/4926 |
dividendbelasting |
€ 445.500 |
€ 300.000 |
€ 4.200.000 |
belastingrente |
€ 81.689 |
€ 43.010 |
€ 434.140 |
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
Bij beslissing van 18 augustus 2022 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank het verzoek van de inspecteur tot beperkte kennisname als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken deels afgewezen en deels toegewezen.
De inspecteur heeft bij brief van 24 augustus 2022 gehoor gegeven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer en de betreffende stukken (bijlagen A26, A29, B1, B2, B4, B5, B7, B30, B33, B40, B68, B84, C9, C10, C11 en J2 bij de verweerschriften) opnieuw ingediend. Bijlage B32 heeft de inspecteur ook opnieuw ingediend, echter deels geschoond in afwijking van de beslissing van de geheimhoudingskamer.
Bij brief van 2 september 2022 heeft belanghebbende de rechtbank toestemming verleend tot kennisname van de ongeschoonde stukken.
De rechtbank heeft de beroepen op 3 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van belanghebbende, de heer [persoon A] (bestuurder van belanghebbende), en ter meerdere bijstand de heer [persoon B] . Namens de inspecteur hebben deelgenomen [persoon C] , [persoon D] , [persoon E] , [persoon F] en [persoon G] .
Feiten
1. Belanghebbende is op 23 september 2013 opgericht naar Nederlands recht. Belanghebbende verricht houdsteractiviteiten en houdt in dat kader de aandelen in [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] houdt onder meer 99% van de aandelen in [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ). [bedrijf 1] en [bedrijf 2] houden belangen in diverse in Nederland gevestigde vennootschappen. De financiële administratie van laatstgenoemde vennootschappen wordt verzorgd door de [persoon H] ( [persoon H] )
2. Het aandelenkapitaal van belanghebbende is verdeeld in 101 gewone aandelen en één preferent aandeel. De 101 gewone aandelen in belanghebbende worden gehouden door [stichting] ( [stichting] ). Het preferente aandeel wordt gehouden door [persoon B] ( [persoon B] ). [persoon B] is daarnaast houder van alle certificaten van aandelen in belanghebbende en bestuurder van [stichting] .
3. Tot 1 september 2015 was [persoon B] bestuurder van belanghebbende. Per die datum is [persoon B] uitgeschreven als bestuurder van belanghebbende en is [bedrijf 3] ( [bedrijf 3] ) als bestuurder van belanghebbende ingeschreven.
4. [persoon B] heeft zich per 1 september 2015 uitgeschreven als inwoner van Nederland en ingeschreven als inwoner van Zwitserland.
5. Op 1 september 2015 zijn belanghebbende en [bedrijf 3] een Management & Service Agreement aangegaan. Daarin is onder meer het volgende bepaald:
6. Belanghebbende is op 16 september 2015 bij de Maltese Registry of Companies geregistreerd als ‘Oversea Company’.
7. Op 29 december 2015 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende besloten tot een dividenduitkering van € 2.970.000. Die uitdeling is voorafgegaan door een dividenduitkering van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] en van [bedrijf 1] aan belanghebbende.
8. Op 22 april 2016 heeft belanghebbende een bankrekening bij een Maltese bank, [bank 1] , geopend en rond die tijd haar bankrekening bij [bank 2] opgezegd.
9. Met ingang van 1 juli 2016 is [persoon B] bij [bedrijf 1] in loondienst voor een jaarsalaris van € 45.000.
10. Op 23 december 2016 is [persoon B] gevolmachtigd door [bedrijf 3] om belanghebbende te vertegenwoordigen in de jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders van [bedrijf 1] . In de volmacht is het volgende vermeld:
11. Op 27 december 2016 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende besloten tot een dividenduitkering van € 2.000.000. Die uitdeling is voorafgegaan door een dividenduitkering van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] en van [bedrijf 1] aan belanghebbende.
12. Op 7 december 2017 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende besloten tot een dividenduitkering van € 28.000.000. Die uitdeling is voorafgegaan door een dividenduitkering van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] en van [bedrijf 1] aan belanghebbende. Onderdeel van de dividenduitkering vormen diverse vorderingen in rekening-courant van [bedrijf 2] op [persoon B] van in totaal € 26.645.200.
13. Bij brief van 28 mei 2019 heeft de inspecteur informatie opgevraagd bij belanghebbende om vast te kunnen stellen of sprake is van Nederlandse belastingplicht. Hierop is door belanghebbende gereageerd bij brief van 25 juni 2019. Nadien heeft verdere correspondentie en informatie-uitwisseling tussen de inspecteur en belanghebbende plaatsgevonden.
14. Bij brief van 28 augustus 2019 heeft de inspecteur een onderzoek aangekondigd naar de vestigingsplaats van belanghebbende. De inspecteur heeft van het onderzoek een definitief rapport opgesteld met datum 2 augustus 2021.
15. Bij brief van 29 september 2021 heeft de inspecteur op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een verzoek aan de Officier van Justitie gedaan om de gedeelten van de in het kader van het strafrechtelijk onderzoek ‘ [naam onderzoek] ’ in beslag genomen gegevens en overige stukken, die betrekking hebben op belanghebbende en [persoon B] , voor fiscale doeleinden aan de Belastingdienst ter beschikking te stellen. Het verzoek ziet op de periode 1 september 2015 tot en met heden. Op 4 februari 2022 heeft de Officier van Justitie de gevraagde informatie verstrekt.
16. Bij brief van 9 februari 2022 heeft de inspecteur het hiervoor genoemde verzoek aangevuld en de Officier van Justitie verzocht ook de gegevens en overige stukken ziende op de periode 1 januari 2014 tot en met 1 september 2015 aan hem ter hand te stellen. Op 11 februari 2022 is de Officier van Justitie hieraan tegemoet gekomen.
17. Belanghebbende heeft onder meer de volgende stukken overgelegd:
a. een e-mailbericht van [persoon I] aan [persoon A] ( [persoon A] ), beiden van [bedrijf 3] , van 6 november 2015 waarin het volgende is vermeld:
een e-mailbericht van 25 januari 2016 van [persoon J] ( [persoon J] ) van [bedrijf 3] aan [persoon K] en [persoon L] van [bank 1] :
een e-mailbericht van [persoon J] van [bedrijf 3] aan [persoon H] van 28 juli 2016, waarin het volgende is vermeld:
een e-mailbericht van [persoon O] aan [persoon J] , beiden van [bedrijf 3] , van 14 november 2016 waarin het volgende is vermeld:
een e-mailbericht van [persoon J] aan [persoon O] , beiden van [bedrijf 3] , van (eveneens) 14 november 2016 waarin het volgende is vermeld:
een e-mailbericht van [persoon Q] ( [persoon Q] ) van [bedrijf 4] aan [persoon J] van [bedrijf 3] van 23 november 2016 waarin het volgende is vermeld:
een e-mailbericht van [persoon J] van [bedrijf 3] aan [persoon B] en [persoon Q] van [bedrijf 4] van 9 december 2016 waarin het volgende is vermeld:
een e-mailbericht van [persoon Q] van [bedrijf 4] aan [persoon B] van 29 december 2016 waarin het volgende is vermeld:
i. een e-mailbericht van [persoon S] ( [persoon S] ) van [bedrijf 4] aan [persoon J] van [bedrijf 3] van 18 januari 2017 waarin het volgende is vermeld:
een e-mailbericht van [persoon O] van [bedrijf 3] aan [persoon N] en [persoon R] van [bedrijf 5] van 19 mei 2017 waarin het volgende is vermeld:
een e-mailbericht van [persoon J] van [bedrijf 3] aan [persoon H] van 26 januari 2018 waarin het volgende is vermeld:
een e-mailbericht (reminder aan de e-mail van 26 januari 2018) van [persoon J] van [bedrijf 3] aan [persoon H] van 1 februari 2018 waarin het volgende is vermeld:
een e-mailbericht van [persoon A] van [bedrijf 3] aan [persoon H] van 24 april 2018 waarin het volgende is vermeld:
18. De inspecteur heeft onder meer de volgende stukken overgelegd:
a. een e-mailbericht van [persoon Q] van [bedrijf 4] aan [persoon A] van [bedrijf 3] van 29 december 2015 waarin het volgende is vermeld:
een brief van [persoon Q] van [bedrijf 4] aan [bank 3] van 10 november 2016 waarin het volgende is vermeld:
een e-mailbericht van [persoon B] aan [persoon J] van [bedrijf 3] van 8 december 2016 waarin het volgende is vermeld:
een e-mailbericht van [persoon J] van [bedrijf 3] aan [persoon S] van [bedrijf 4] van 20 december 2016 waarin het volgende is vermeld:
een e-mailbericht van [persoon U] (de Personal Assistant van onder meer [persoon B] ) aan [persoon J] van [bedrijf 3] van 21 december 2016 waarin het volgende is vermeld:
een e-mailbericht van [persoon S] van [bedrijf 4] aan onder meer [persoon A] en [persoon J] van [bedrijf 3] van 21 december 2016 waarin het volgende is vermeld:
een e-mailbericht van [persoon S] van [bedrijf 4] aan [persoon J] van [bedrijf 3] van 7 december 2017 waarin het volgende is vermeld:
een rapport van 2 augustus 2021 (het rapport) van het onderzoek naar de vestigingsplaats van belanghebbende, inclusief bijlagen. In het rapport wordt geconcludeerd dat het initiatief voor de kernbeslissingen van belanghebbende bij [persoon B] en de adviseur ligt.
i. een advies/presentatie van 11 juni 2015 van [persoon Q] en [persoon W] van [bedrijf 4] inzake de zetelverplaatsing van belanghebbende.
Beoordeling door de rechtbank
19. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen dividendbelasting terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
20. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- Heeft de inspecteur alle op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd?
- Heeft de inspecteur het fair play-beginsel geschonden?
- Heeft de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden?
- Moeten de naheffingsaanslagen dividendbelasting 2015 en 2016 worden vernietigd wegens een gebrek aan navorderingsmogelijkheden in de inkomstenbelasting?
- Waar is de plaats van werkelijke leiding van belanghebbende is gelegen?
- Is de omvang van de dividenduitdelingen 2017 juist vastgesteld?
- Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijk door haar gemaakte proceskosten?
Heeft de inspecteur alle op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd?
21. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het gaat om interne e-mailcorrespondentie van de inspecteur inzake het 3LPC-project .
22. De inspecteur is van mening dat de door belanghebbende niet aangetroffen stukken aangaande het 3LPC-project geen zaakstukken zijn, omdat ze ofwel niet bestaan, of omdat redelijkerwijs niet gezegd kan worden dat ze van belang zijn voor de beslissing in de tussen partijen bestaande geschillen.
23. Artikel 8:42 van de Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter - en de wederpartij - beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden.
24. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het voorschrift van artikel 8:42 van de Awb niet geschonden heeft. Gelet op de door de inspecteur gegeven toelichting in zijn brief van 25 april 2024 in de IB-zaken van [persoon B] (waaraan de inspecteur refereert in zijn brief van 24 juni 2024) staat redelijkerwijs vast dat belanghebbende niet heeft te gelden als een 3LPC-post, maar is behandeld volgens de werkwijze van Grote Ondernemingen. De interne e-mailcorrespondentie inzake die behandeling heeft de inspecteur weldegelijk overgelegd (bijlage A12 en volgende bij het verweerschrift).
Heeft de inspecteur het fair play-beginsel geschonden?
25. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur het fair play-beginsel heeft geschonden. Via inbeslagname van documenten door de FIOD gevolgd door ‘artikel 55-verzoeken’, is de inspecteur op de hoogte geraakt van aan belanghebbende uitgebrachte fiscale adviezen. De door de inspecteur overgelegde bijlage J7 (een presentatie inzake zetelverplaatsing) dient buiten beschouwing te worden gelaten, aldus belanghebbende.
26. De inspecteur is van mening dat de stukken die hij heeft verkregen ingevolge de artikel 55-verzoeken rechtmatig door hem zijn verkregen. Het fair play-beginsel verhindert niet dat deze stukken mogen worden gebruikt bij de heffing. Dit beginsel ziet slechts op de situatie waarin de inspecteur gebruikt maakt van de hem ingevolge artikel 47 van de AWR toekomende bevoegdheid informatie bij belanghebbende op te vragen. De bedoelde stukken, voor zover deze al fiscale adviezen bevatten, mogen dus weldegelijk worden gebruikt, aldus de inspecteur.
27. De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van
23 september 2005 het fair play-beginsel aangemerkt als een beginsel van behoorlijk bestuur. In dat arrest heeft de Hoge Raad, voor zover relevant, als volgt overwogen:
28. In voornoemd arrest ging het om de bevoegdheden die de inspecteur kan uitoefenen op grond van artikel 47 van de AWR. In dit geval zijn de bedoelde stukken aan de inspecteur verstrekt op grond van artikel 55 van de AWR.
29. Naar het oordeel van de rechtbank is van een schending van het fair play-beginsel geen sprake, aangezien dit beginsel zich niet richt op ingevolge de door toepassing van artikel 55 van de AWR door de inspecteur verkregen informatie.
Heeft de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden?
30. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur de uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende verplichting om zorgvuldig de relevante feiten te vergaren en de belangen af te wegen met voeten heeft getreden.
31. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond geen doel treft. Niet valt in te zien waarom de inspecteur bij het opstellen van het vestigingsplaatsonderzoek onzorgvuldig te werk zou zijn gegaan. De inspecteur heeft informatie ingewonnen bij belanghebbende en op basis hiervan een rapport opgesteld. Belanghebbende is ook in de gelegenheid gesteld haar reactie hierop te geven.
Moeten de naheffingsaanslagen dividendbelasting 2015 en 2016 worden vernietigd wegens een gebrek aan navorderingsmogelijkheden in de inkomstenbelasting?
32. Belanghebbende is van mening dat het naheffen van dividendbelasting over de jaren 2015 en 2016 niet mogelijk is, omdat navordering van inkomstenbelasting over die jaren niet mogelijk is. Belanghebbende beroept zich ter onderbouwing op de arresten van de Hoge Raad van 10 februari 1993 en van 9 december 1987 .
33. De inspecteur is van mening dat hij over het voor navordering benodigde nieuw feit beschikt en er dus geen sprake is van ‘oneigenlijke’ navordering.
34. De rechtbank is van oordeel dat naheffing van dividendbelasting over genoemde jaren niet reeds onmogelijk is omdat navordering in de inkomstenbelasting onmogelijk zou zijn, zoals belanghebbende beweert. Los van het feit dat de twee door belanghebbende genoemde arresten zien op de (on)mogelijkheid van naheffing van loonbelasting, en niet van dividendbelasting, wordt navordering van inkomstenbelasting bij de genieter van de dividenden, [persoon B] , niet verhinderd door het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de AWR. Voor de onderbouwing van dit laatste wijst de rechtbank op overweging 55 van de uitspraak in de IB-zaken van [persoon B] . Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Waar is de plaats van werkelijke leiding van belanghebbende gelegen?
35. Belanghebbende stelt dat zij inwoner is van Malta, aangezien zij is onderworpen aan Maltese belastingheffing. Belanghebbende is van mening dat de plaats van werkelijke leiding op Malta is gelegen. Zij wijst erop dat [bedrijf 3] op Malta:
- na de directiewisseling de heer [persoon H] aanstuurt bij de overdracht van de administratie;
- de leiding heeft bij het wijzigen van de bevoegdheid op de bankrekening bij [bank 2] , besluit tot het openen van een bankrekening bij [bank 1] en later bij [bank 4] , besluit tot het sluiten van de bankrekening bij [bank 2] en besluit tot het gebruik van de derdenrekening van [bedrijf 3] ;
- alleen bevoegd is op de bankrekeningen en besluiten neemt over de (betaling van) crediteuren;
- initieert en regelt dat de overboekingen van gelden door de heer [persoon H] schriftelijk worden vastgelegd;
- de dividenduitkering uit [bedrijf 1] in 2018 initieert en hiertoe besluit;
- initieert dat uitvoering wordt gegeven aan ‘Agreement of Payment of distributions’ en de Agreement of Payment initieert;
- de heer [persoon H] aanstuurt bij het aanleveren van de jaarcijfers 2014 en de verplaatsingsbalans per 31 augustus 2015 en zorgt dat de jaarcijfers 2014 vastgesteld en gedeponeerd worden;
- de administratie voert vanaf 1 september 2015 tot op heden;
- besluit om de jaarcijfers over het gehele jaar 2015 te laten opstellen door [bedrijf 6] en de heer [persoon H] ;
- de jaarcijfers 2016 en 2017 opstelt, besluit de jaarcijfers 2016 en 2017 te laten
controleren door een Maltese accountant, het besluit neemt tot aanstelling van [bedrijf 5] en de contacten onderhoudt met [persoon H] en de accountant van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , [bedrijf 6] ;
- uiteindelijk het besluit neemt dat niet geconsolideerd gaat worden, na overleg met [bedrijf 5] en [bedrijf 6] ;
- besluit tot indiening van de Maltese aangiften winstbelasting;
- besluit tot goedkeuring en indiening van de Nederlandse aangiften vennootschapsbelasting na beoordeling en het stellen van vragen;
- besluit dat het voorgestelde salaris van [persoon B] bij [bedrijf 1] akkoord is;
- besluit in 2015, 2016 en 2017 akkoord te gaan met de door de Nederlands notaris
opgestelde ‘Agreement of Payment of distributions’ om de aflossing van schulden door de heer [persoon B] aan [bedrijf 2] via dividenden uit belanghebbende mogelijk te maken, deze overeenkomsten in 2015, 2016 en 2017 namens belanghebbende te ondertekenen en de bijbehorende dividendbesluiten van [bedrijf 1] ook te ondertekenen (in 2016 via een volmacht).
36. De inspecteur is primair van mening dat belanghebbende geen inwoner is van Malta, omdat zij niet is onderworpen aan Maltese belastingheffing. Belanghebbende is slechts inwoner van Nederland, en daarmee wordt niet toegekomen aan een regeling van hogere orde die de Nederlandse heffingsmogelijkheden beperkt. Subsidiair is hij van mening dat de plaats van werkelijke leiding van belanghebbende bepalend is voor de vestigingsplaats van belanghebbende. In dat verband moet worden gekeken naar waar de kernbeslissingen met betrekking tot de (beperkte) activiteiten van belanghebbende worden genomen. Dit is in Nederland. [bedrijf 3] verricht slechts administratieve en uitvoerende taken. De initiatieven komen van de adviseur van belanghebbende en van [persoon B] . Documenten, besluiten en overeenkomsten, waarbij belanghebbende partij is, worden opgesteld door de adviseur, conform het eveneens door de adviseur opgestelde (stappen)plan. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de plaats van werkelijke leiding buiten Nederland is gelegen, aldus de inspecteur.
37. Artikel 1, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, en artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (wettekst 2015-2017) bepalen dat een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap, onderscheidenlijk een naar Nederlands recht opgericht lichaam, geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd.
38. Artikel 4 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Malta tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (het verdrag met Malta) luidt als volgt:
- hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
- indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij gewoonlijk verblijft;
- indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is;
- indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.
39. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende naar Nederlands recht is opgericht. Op grond van artikel 1, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, en op grond van artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 heeft zij dus voor belastingdoeleinden als inwoner van Nederland te gelden.
40. De rechtbank overweegt als volgt. Indien veronderstellende wijs wordt aangenomen dat belanghebbende ook inwoner van Malta is (hetgeen de inspecteur betwist), geeft het vierde lid van artikel 4 van het verdrag met Malta, de zogenoemde tie-breaker, uitsluitsel over de vraag van welke Staat belanghebbende geacht wordt inwoner te zijn. Dat is de Staat waarin de plaats van werkelijke leiding van belanghebbende is gelegen.
41. Volgens vaste jurisprudentie moet onder de plaats waar de werkelijke leiding van een lichaam is gelegen, worden verstaan de plaats waar de kernbeslissingen met betrekking tot de activiteiten van dat lichaam worden genomen, waar de eindverantwoordelijkheid voor deze beslissingen wordt gedragen en van waaruit in voorkomende gevallen instructie wordt gegeven aan de binnen het lichaam werkzame personen. Wie de dagelijkse leiding heeft bij de uitvoering van een en ander is voor de bepaling van de plaats van leiding en bestuur van het lichaam niet van betekenis. Het is aan de inspecteur feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat de werkelijke leiding van belanghebbende in de in geschil zijnde jaren niet werd uitgeoefend door het statutaire bestuur, maar door een ander. De andersluidende bewijslastverdeling zoals de inspecteur die voorstaat (belanghebbende moet aannemelijk maken dat de plaats van werkelijke leiding niet langer in Nederland is gelegen), wijst de rechtbank van de hand.
42. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de werkelijke leiding van belanghebbende in de in geschil zijnde jaren niet in handen was van het Maltese [bedrijf 3] . Naar het oordeel van de rechtbank is de constellatie van zetelverplaatsing en emigratie van [persoon B] ingegeven door de wens om onder meer de heffing van Nederlandse dividendbelasting onmogelijk te maken, zoals ook verwoord in de brief van de adviseur aan [bank 3] (zie punt 18.b.). Om die wens bewaarheid te laten worden heeft de belastingadviseur van belanghebbende (en van [persoon B] ) een plan in het leven geroepen en de supervisie daarvan ter hand genomen. De in dit kader genomen beslissingen dienen naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als de kernbeslissingen met betrekking tot de activiteiten van belanghebbende. Dat die beslissingen materieel niet door [bedrijf 3] op Malta zijn genomen volgt uit:
- het gebrek aan leiderschap van [bedrijf 3] . Uit de mails zoals hiervoor onder punt 17 en 18 geparafraseerd volgt dat [bedrijf 3] afhankelijk is van de input van de Nederlandse adviseur, bijvoorbeeld: “We await your instructions / draft agreements to proceed” staat in de mail van [persoon J] van 20 december 2016 (zie punt 18.d);
- de door [bedrijf 3] aan [persoon B] verstrekte machtiging (zie punt 10, en 17.h.), welke van wezenlijk belang is met het oog op de dividendstroom vanuit [bedrijf 1] ;
- het gebrek aan overzicht bij [bedrijf 3] . Zie de hiervoor onder punt 17.a. geparafraseerde e-mail.
Verder geldt dat [bedrijf 3] blijkens artikel 8 van de Management & Service Agreement (zie punt 5.) haar aansprakelijkheid verregaand heeft beperkt, en geldt dat zij voor de aanzuivering van het banksaldo van belanghebbende telkens afhankelijk is van de medewerking van derden (met name van [persoon H] ). Bovendien heeft [bedrijf 3] slechts de beschikking over een relatief beperkt banksaldo van belanghebbende (€ 15.000, zie punt 17.m.), zeker in relatie tot het vermogen van belanghebbende van ruim € 47 miljoen (per 31 december 2015). Ten slotte geldt dat belanghebbende niet de enige cliënt van [bedrijf 3] is, maar een van de velen (zie de hiervoor bij punt 17.b. en j. geparafraseerde e-mails). Dit zijn naar het oordeel van de rechtbank (ook) overtuigende indicaties dat het niet [bedrijf 3] is die met de scepter van belanghebbende zwaait. De conclusie luidt dan ook dat [bedrijf 3] in de in geschil zijnde jaren slechts een faciliterende taak had, bestaande uit het mogelijk maken van de ontwijking van Nederlandse dividendbelasting, maar dat het niet aan haar was de kernbeslissingen te nemen.
43. De rechtbank is verder van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de plaats van werkelijke leiding van belanghebbende in Nederland is gelegen. Zij wijst er in dit verband (andermaal) op dat de Nederlandse adviseur, anders dan belanghebbende wil doen geloven, niet slechts ‘doorgeefluik’ van informatie is, maar een dirigerende en initiërende taak heeft (zie de geparafraseerde e-mail onder punt 17.i, 18.a, 18.f en 18.g). Bedoelde adviseur heeft het plan inzake de zetelverplaatsing van belanghebbende en de documenten inzake de dividenduitdelingen opgesteld. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat de medewerking van de in Nederland woonachtige [persoon H] onontbeerlijk is voor de verstrekking van de benodigde geldmiddelen vanuit [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en dat de uiteindelijk belanghebbende, [persoon B] , in de in geschil zijnde jaren de beschikking had over een Nederlandse personal assistent ( [persoon U] ) en over een in Nederland gelegen werkruimte. Aan dit oordeel doet niet af dat het bijhouden van de administratie, de formele bezegeling van de besluiten, het doen van aangiften, het openen van een Maltese bankrekening, het doen van betalingen en wat dies meer zij, op Malta plaatsvond. Dat zijn immers geen kernbeslissingen.
44. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat Nederland haar recht om dividendbelasting te heffen kan effectueren, aangezien de plaats van werkelijke leiding van belanghebbende in Nederland is gelegen. Dat [persoon B] voor de toepassing van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting (het verdrag met Zwitserland) zijn fiscale woonplaats in Zwitserland heeft, doet hier in zoverre aan af dat ingevolge artikel 10, tweede lid, van het verdrag met Zwitserland, het heffingsrecht van Nederland wordt beperkt tot 15%. Hieraan is voldaan.
45. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat het door belanghebbende genoemde Ierland-arrest , en het eveneens door belanghebbende genoemde Drielandenpunt-arrest , in dit geval toepassing missen. In de casus die aanleiding gaven tot deze arresten was de plaats van werkelijke leiding van de belastingplichtigen in kwestie, anders dan hetgeen in onderhavige zaken het geval is, namelijk niet in Nederland gelegen.
Is de omvang van de dividenduitdeling 2017 juist vastgesteld?
46. Belanghebbende meent subsidiair dat de in aanmerking te nemen dividenduitkering 2017 geen € 28.000.000, maar € 23.279.232 zou moeten bedragen. In de vaststellingsovereenkomst van 15 oktober 2019 is namelijk overeengekomen dat de oplopende rekening-courantschuld in de jaren 2011 tot en met 2013 voor respectievelijk € 813.567, € 1.298.584 en € 2.334.734 een verkapte winstuitdeling in aanmerking wordt genomen. Deze bedragen zijn fiscaal al uitgekeerd en kunnen dus in 2017 niet nogmaals als winstuitdeling worden belast. Over het totaal van deze bedragen is daarnaast fiscaal ten onrechte € 273.883 aan rente bijgeschreven. Ook hierover kan fiscaal geen uitdeling meer plaatsvinden. Het gevolg hiervan is dat de naheffingsaanslag dividendbelasting 2017 € 708.115 te hoog is vastgesteld, aldus belanghebbende.
47. De inspecteur is van mening dat moet worden aangesloten bij de formele uitkering van € 28.000.000.
48. De rechtbank is van oordeel dat het gelijk aan de inspecteur is. Er dient te worden aangesloten bij het bedrag dat formeel uitgekeerd is, en dat is, naar niet in geschil is, € 28.000.000. Voor dat bedrag heeft [persoon B] een vorderingsrecht op belanghebbende gekregen, en dit bedrag is dan ook te beschouwen als ‘opbrengst’ in de zin van artikel 2 van de Wet op de dividendbelasting 1965.
Belastingrente
49. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
50. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
51. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 . Aangezien de drie zaken waarop deze uitspraak ziet betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, en in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld, zal de rechtbank éénmaal een vergoeding toekennen voor de overschrijding van de redelijke termijn in alle drie de zaken, waarbij zij voor de berekening van de hoogte van die vergoeding uitgaat van de datum van ontvangst door de inspecteur van het eerste ingediende bezwaarschrift.
52. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
53. De inspecteur heeft het eerst ingediende bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 1 december 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 22 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 22 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat vier keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 2.000 (vier keer een half jaar ad € 500). De uitspraken op bezwaar van de inspecteur dateren van 17 augustus 2021. De periode gelegen tussen 1 december 2020 en 17 augustus 2021 is (afgerond) drie maanden langer dan zes maanden. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van drie maanden gedeeld door 22 maanden keer € 2.000 is afgerond € 273. De Staat moet de rest betalen, dus € 1.727. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.
Conclusie en gevolgen
54. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslagen dividendbelasting in stand blijven.
55. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijk door haar gemaakte proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, omdat de inspecteur vooringenomen te werk is gegaan en onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht, hetgeen belanghebbende heeft genoodzaakt hoge kosten te maken om de door de inspecteur gepresenteerde ‘feiten’ te weerleggen. Bovendien heeft de inspecteur het fair play-beginsel geschonden.
56. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. Voor een dergelijke vergoeding is plaats ingeval een bestuursorgaan een beschikking of uitspraak geeft, respectievelijk doet, of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal zouden (het “tegen beter weten in”-criterium). Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb.
57. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen reden om een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. Van onzorgvuldigheid van de inspecteur is niet gebleken (zie punt 31.). Bovendien houden de naheffingsaanslagen ook stand.
58. Omdat de rechtbank het verzoek tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade toewijst, ziet zij aanleiding de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, te veroordelen in de forfaitair bepaalde kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde van € 875 en een wegingsfactor 0,25) . Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
59. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht vergoeden, omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen en dit verzoek is gedaan voor 31 mei 2024 .
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 273;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.727;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 109,38;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 109,37;
- draagt de inspecteur op het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, tot een bedrag van € 180;
- draagt de Staat op het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, tot een bedrag van € 180.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, en mr. W.W. Monteiro en mr. J.A.L. Heldens, leden, in aanwezigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.
Metadata
Internationaal belastingrecht