X (belanghebbende) is een stichting particulier fonds en is op 13 februari 2007 opgericht naar het recht van Curaçao.
Op 21 januari 2008 heeft BVBA 1 percelen grond en een woning gekocht van X.
Voor de jaren 2012 tot en met 2016 had BVBA 1 nabetalingsverplichtingen aan X tot bedragen van resp. € 1.130.838, € 1.065.182, € 1.151.347, € 805.369 en € 1.360.308.
De Inspecteur heeft aan X (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen opgelegd wegens grondtransacties tussen gelieerde partijen.
Bij Rechtbank Zeeland West-Brabant is niet meer in geschil dat de aanslagen vpb over de jaren 2014 tot en met 2016 vernietigd moeten worden.
De navorderingsaanslag over 2012 wordt vernietigd omdat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze tijdig bekend is gemaakt.
De navorderingsaanslag over 2013 blijft in stand.
De Rechtbank acht aannemelijk dat de Inspecteur pas in 2016 op de hoogte is geraakt van de details van de grondtransacties. Voor het jaar 2013 is geen sprake van een ambtelijk verzuim.
Er is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast omdat niet de vereiste aangifte voor dat jaar is gedaan.
De stelling van de Inspecteur dat X buitenlands belastingplichtige is op grond van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet VpB 1969 slaagt. De nabetaling is een nagekomen bate, aldus de Rechtbank. Niets staat eraan in de weg om het bedrag van de (schuldig gebleven) nabetaling in het jaar 2013 in de belastingheffing te betrekken.
Het beroep ten aanzien van het jaar 2013 is daarom ongegrond. Voor het overige is het beroep gegrond.
BRON
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/10159, 20/10160, 21/779, 21/780 en 21/782
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats 1] , belanghebbende
(gemachtigden: mr. G.J.M.E. de Bont en mr. C.J.M. Perraud, tezamen de gemachtigde),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 30 november 2020, 6 januari 2021 en 7 januari 2021.
1.1.
De inspecteur heeft over de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting aan belanghebbende opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente aan haar in rekening gebracht. Voor de jaren 2014, 2015 en 2016 heeft de inspecteur aanslagen vennootschapsbelasting aan belanghebbende opgelegd, voor het jaar 2015 bij gelijktijdige beschikking een verzuimboete opgelegd (de boetebeschikking) en ook bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente aan haar in rekening gebracht. Dit kan als volgt worden samengevat:
Jaar
Belastbaar bedrag
Verzuimboete
Belastingrente
Zaaknummer
2012
1.130.838
90.459
20/10159
2013
1.065.182
92.814
21/780
2014
1.151.347
56.531
20/10160
2015
805.369
2.639
38.496
21/779
2016
1.360.308
67.335
21/782
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de (navorderings)aanslagen, de boetebeschikking en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Ter zake van de beroepen heeft de griffier van belanghebbende tweemaal een griffierecht geheven van € 354 en driemaal een griffierecht van € 360.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 7 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, vergezeld door [naam 1] , en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] , mr. [inspecteur 4] , drs. [inspecteur 5] en mr. dr. [inspecteur 6] . Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met de uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen, de boetebeschikking en de belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank zal het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag 2013 en de bijbehorende belastingrentebeschikking ongegrond verklaren en de overige beroepen gegrond verklaren, de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de jaren 2012 en 2014 tot en met 2016 vernietigen en de (navorderings)aanslagen over de jaren 2012 en 2014 tot en met 2016, de boetebeschikking met betrekking tot het jaar 2014 en de belastingrentebeschikkingen met betrekking tot de jaren 2012 en 2014 tot en met 2016 vernietigen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
Feiten
Algemeen
3. Belanghebbende is een stichting particulier fonds en is op 13 februari 2007 door Unitrust Management Services N.V. opgericht naar het recht van Curaçao.
3.1.
De heer [naam 1] ( [naam 1] ) wordt in de formulieren voor opening van een bankrekening door belanghebbende genoemd als uiteindelijk gerechtigde van belanghebbende. Ook heeft [naam 1] een letter of wishes aan de Raad van Toezicht van belanghebbende gestuurd waarin hij zijn wensen ten aanzien van het vermogen van belanghebbende heeft kenbaar gemaakt en een fiscaal adviseur heeft aangeraden.
Ten aanzien van de onroerende zaken
3.2.
Op 3 maart 2000 heeft [naam 1] twee percelen cultuurgrond, gelegen te [plaats 2] nabij de [straat 1] , gekocht van [B.V.] voor een bedrag van ƒ 327.690. Op 9 maart 2000 heeft [naam 1] drie percelen cultuurgrond, gelegen achter de woning aan de [adres] te [plaats 2] , gekocht van [naam 2] voor een bedrag van ƒ 531.000. De hiervoor bedoelde percelen grond (de percelen) zijn aan [naam 1] geleverd bij notariële akten van 25 juli 2000.
3.3.
Op 23 juni 2005 heeft [naam 1] een woonhuis, gelegen aan de [adres] te [plaats 2] (de woning) gekocht van [naam 2] voor een bedrag van € 400.000. De woning is aan [naam 1] geleverd bij notariële akte van 30 december 2005.
3.4.
Op 19 oktober 2007 heeft [stichting] ([stichting]) de percelen en de woning gekocht van [naam 1] voor bedragen van respectievelijk € 1.517.000 en € 403.000. De percelen en de woning zijn geleverd bij notariële akten van diezelfde dag.
3.5.
Op 19 oktober 2007 heeft belanghebbende de percelen en de woning gekocht van [stichting] voor bedragen van respectievelijk € 1.517.000 en € 403.000. De percelen en de woning zijn geleverd bij notariële akten van diezelfde dag.
3.6.
Op 21 januari 2008 heeft [B.V.B.A. 1] ([B.V.B.A. 1]) de percelen en de woning gekocht van belanghebbende. [B.V.B.A. 1] werd daarbij vertegenwoordigd door [naam 1] . In de koopovereenkomst staat ter zake van de koopprijs het volgende:
“De koopprijs van het verkochte wordt bepaald aan de hand van het aangehecht model van de residuele grondwaardeberekeningmethode, opgesteld door [bedrijf] te [plaats 3], welke berekening zal worden aangepast en toegespitst op de woningbouw waarbij in acht zal worden genomen één van de varianten A, B of C, zoals die aan deze koopovereenkomst zijn gehecht.”
3.7.
Op 4 april 2008 heeft [B.V.B.A. 2] ([B.V.B.A. 2]) de percelen en de woning gekocht van [B.V.B.A. 1] voor een bedrag van € 1.678.000, waarbij een nabetalingsverplichting is opgenomen (te berekenen volgens de in 3.6 genoemde residuele grondwaardeberekeningmethode) voor [B.V.B.A. 2] indien zij haar doelstelling realiseert. [B.V.B.A. 2] werd daarbij vertegenwoordigd door de zonen van [naam 1] . De percelen en de woning zijn bij notariële akte van 29 december 2009 rechtstreeks geleverd door belanghebbende aan [B.V.B.A. 2].
3.8.
Op onder meer de percelen zijn woningbouwprojecten gerealiseerd. De grond- en ontwikkelposities, alsmede de uit de residuele grondwaardeberekeningmethode voortvloeiende nabetalingsverplichtingen, zijn op verschillende tijdstippen getaxeerd en gewaardeerd.
3.9.
Voor de jaren 2012 tot en met 2016 had [B.V.B.A. 1] tot de volgende bedragen nabetalingsverplichtingen aan belanghebbende:
2012
2013
2014
2015
2016
Nabetaling
€ 1.130.838
€ 1.065.182
€ 1.151.347
€ 805.369
€ 1.360.308
Overig
3.10.
[naam 1] heeft een brief gestuurd, aan een controleur van de Belastingdienst, waarin wordt verwezen naar een bespreking van 23 februari 2010. In deze brief staat onder meer:
“In dit kader verzocht u mij – voor zover bekend - om aan te geven wat er met de verkochte onroerende zaken (…) na oktober 2007 heeft plaatsgevonden.
Ik kan hier in aanvang vrij kort over zijn. De verdere ontwikkelingen waren mij onbekend. Immers de betaling van de onroerende zaken had op een correcte wijze plaatsgevonden en hierna was mijn interesse in het wel of wee van deze posities niet meer aanwezig.
Medio november 2007 is [[B.V.B.A. 1]] door [bedrijf] benaderd om grondposities over te nemen van een buitenlandse opdrachtgever welke zij vertegenwoordigde.
Deze onderhandelingen hebben er uiteindelijk toe geleid dat [[B.V.B.A. 1]] op 21 januari 2008 middels diverse koopovereenkomsten de hierna opgesomde onroerende zaken heeft gekocht van:
-[belanghebbende]
[de percelen]
(…)
Op 4 april 2008 zijn deze onroerende zaken middels diverse koopovereenkomsten door [[B.V.B.A. 1]] verkocht aan [[B.V.B.A. 2]].
(…)
Op 29 december 2009 hebben de [stichting] (…), [belanghebbende], (…) de juridische eigendom van haar onroerende zaken bij notariële akten geleverd aan [[B.V.B.A. 2]].”
3.11.
Bij brief van 21 oktober 2010 heeft de gemachtigde aan de inspecteur informatie verstrekt naar aanleiding van een compromisvoorstel van de inspecteur. In deze brief staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“In het memorandum van 21 juni 2010 hebben wij uiteengezet welke waarde aan de bouwclaim zou kunnen worden toegekend per 1 februari 2000, waarbij van verschillende berekeningsmethodieken is uitgegaan. Indien wordt uitgegaan van een marktconforme opbrengst bedraagt deze minimaal € 10.886.575.
(…)
In het kader van een compromis is nog van belang dat [ [naam 1] ] wordt aangewreven dat hij niet transparant zou zijn. Daarbij kregen wij tijdens de laatste bespreking de indruk dat u van oordeel bent dat een aantal in Nederland gelegen percelen (bouw)grond (wederom) in het bezit zou zijn van [ [naam 1] ]. Zulks is echter geenszins het geval. Ter toelichting geldt het navolgende:
Die non-transparantie zou grotendeels te maken hebben met de SPF, waar [ [naam 1] ] een vordering op heeft. Ook daarover steekt belanghebbende niets onder stoelen of banken en is hij bereid u de inzichten te verschaffen die nodig zijn. Zo heeft [ [naam 1] ] voor u de jaarcijfers van de SPF per 31 december 2008 opgevraagd. Een afschrift hebben wij bijgevoegd (…).
Zoals reeds gememoreerd kwam tijdens de bespreking van 27 september jl. aan de orde dat gronden die aan de SPF zouden zijn verkocht uiteindelijk weer terugvloeien naar [ [naam 1] ]. In de bijgevoegde notitie heeft [ [naam 1] ] alle grondtransacties opgenomen (…).”
3.12.
In bijlage 4 bij de brief van 21 oktober 2010, staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“Gronden [straat 1] [straat 2] [plaats 2]
19 oktober 2007 verkoop agrarische gronden van [ [naam 1] ] aan [stichting] € 1.517.000 k.k.
19 oktober 2007 verkoop woonhuis [adres] van [ [naam 1] ] aan [stichting] € 403.000 k.k.
19 oktober 2007 verkoop van [stichting] aan [belanghebbende] voor de totaalsom van € 1.920.000 k.k.
29 december 2009 verkoop van [belanghebbende] naar [[B.V.B.A. 1]] tegen de residuele grondwaarde waarbij de taxateur de waarde, op basis van de huidige bestemming vermeerderd met de verwachtingwaarde van de residuele grondwaarde, voorlopig met de kennis en wetenschap van 29-12-2009heeft vastgesteld op € 1.673.000 k.k. en onder dezelfde condities gelijk doorgeleverd in dezelfde akte aan [[B.V.B.A. 2]] voor een bedrag van € 1.678.000 k.k. waarbij nu de juridische eigendom in het bezit is van [[B.V.B.A. 2]].”
3.13.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de onderhavige (navorderings)aanslagen de in 3.9 genoemde bedragen als belastbare bedragen in aanmerking genomen.
Beoordeling door de rechtbank
Vooraf
4. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2014 tot en met 2016, de verzuimboete voor het jaar 2015 en de belastingrentebeschikkingen voor de jaren 2014 tot en met 2016 vernietigd moeten worden. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. De rechtbank volstaat verder met de ambtshalve constatering dat de redelijke behandeltermijn inzake de boeteprocedure is overschreden.
Is de navorderingsaanslag over het jaar 2012 tijdig bekend gemaakt?
4.1.
Belanghebbende stelt dat zij de navorderingsaanslag over het jaar 2012 pas in het jaar 2018 heeft ontvangen en dat deze navorderingsaanslag, omdat deze te laat bekend is gemaakt, dient te worden vernietigd. Zij betwist dat de navorderingsaanslag over het jaar 2012 in het jaar 2017 ter post is bezorgd en stelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betreffende navorderingsaanslag tijdig aan een postvervoerbedrijf is aangeboden en evenmin aan welk postvervoerbedrijf de navorderingsaanslag is aangeboden.
4.1.1.
De inspecteur wijst erop dat de navorderingsaanslag over het jaar 2012 is gedagtekend op 31 december 2017 en geadresseerd aan het destijds bekende adres van belanghebbende. Hij wijst op een door hem ingebracht“Logistiek Voorloopformulier Penpost” waaruit zou blijken dat op 18 december 2017 is verzocht een penaanslag op te maken en tevens dat de navorderingsaanslag op 22 december 2017 is verzonden.
4.1.2.
De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag – in dit geval – vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag. De aanslag is desalniettemin niet vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn indien het aanslagbiljet weliswaar voor het verstrijken van die termijn is gedagtekend, maar de aanslag niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
4.1.3.
Nu belanghebbende de bekendmaking op of voor 31 december 2017 van de navorderingsaanslag over het jaar 2012 betwist, moet de inspecteur aannemelijk maken dat de aanslag tijdig aan een postvervoerbedrijf is aangeboden. Het enkel overleggen van een afschrift van het“Logistiek Voorloopformulier Penpost” is daartoe onvoldoende. Bovendien heeft de inspecteur met hiervoor bedoeld afschrift niet aannemelijk gemaakt aan welk postbedrijf het aanslagbiljet is aangeboden.
4.1.4.
Gelet op wat is overwogen in 4.1.3, heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de navorderingsaanslag over het jaar 2012 op of voor 31 december 2017 aan belanghebbende bekend is gemaakt. Daarmee is niet aannemelijk dat deze binnen de geldende termijn is vastgesteld. De rechtbank zal deze navorderingsaanslag en de bijbehorende belastingrentebeschikking dan ook vernietigen.
Is voor het jaar 2013 sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
4.2.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de eisen van dit artikel is voldaan.
4.2.1.
De inspecteur stelt dat hij voor de correctie van de nabetaling beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Daartoe voert de inspecteur aan dat hem pas in 2016 duidelijk werd dat de grondtransacties hebben plaatsgevonden tussen gelieerde partijen en dat [naam 1] de uiteindelijk gerechtigde was van belanghebbende.
4.2.2.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten aanzien van de correctie van de nabetaling niet over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt. Daartoe voert belanghebbende aan dat het voor de inspecteur in 2007 al duidelijk had kunnen zijn dat sprake was van transacties tussen gelieerde partijen. Daarbij wijst belanghebbende erop dat er voor de transacties tussen [naam 1] en de SPF’s een minnelijke waardering van de onroerende zaken heeft plaatsgevonden in samenspraak met een taxateur van de belastingdienst. Volgens belanghebbende vindt zo’n minnelijke waardering alleen plaats bij verkoop tussen gelieerde partijen. Daarnaast voert belanghebbende aan dat de inspecteur al bij brieven van 21 februari 2010 en 21 oktober 2010 is geïnformeerd over de overdracht van de grondposities door [naam 1] aan belanghebbende en de daarbij relevante stukken heeft ontvangen. Volgens belanghebbende had de inspecteur er dan ook van op de hoogte kunnen zijn dat er een nabetalingsverplichting zou ontstaan, omdat dit inherent is aan een koopprijs die is berekend met toepassing van de residuele grondwaardeberekeningsmethode.
4.2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank beschikt de inspecteur ten aanzien van de correctie van de nabetaling over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De rechtbank acht aannemelijk dat de inspecteur pas in 2016 op de hoogte is geraakt van de details van de grondtransacties. Uit de processtukken en de verklaringen van de inspecteur kan niet worden afgeleid dat die informatie al ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag vennootschapsbelasting 2013, in het (fiscale) dossier van belanghebbende aanwezig waren (of aanwezig hadden moeten zijn). Het rapport van de minnelijke taxatie op 21 september 2007 en de brieven van 23 februari 2010 en 21 oktober 2010, waaraan belanghebbende refereert, maken onderdeel uit van het (fiscale) dossier van een andere belastingplichtige, namelijk [naam 1] . De inspecteur is in beginsel niet verplicht tot het raadplegen van (digitale) dossiers die door hem of door een andere inspecteur zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook niet als de mogelijkheid bestaat dat daarin gegevens worden aangetroffen die voor het regelen van de aanslag van belang kunnen zijn.
4.2.4.
De inspecteur mag geen navorderingsaanslag opleggen vanwege een feit dat hem bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Als de inspecteur dat toch doet, dan levert dat onder omstandigheden een ambtelijk verzuim op wat aan navordering in de weg staat.
4.2.5.
Naar het oordeel van de rechtbank was de inspecteur in dit geval niet verplicht de dossiers te raadplegen die binnen de belastingdienst waren aangelegd voor [naam 1] . De omstandigheden dat [naam 1] de percelen aan belanghebbende heeft overgedragen en dat [naam 1] [B.V.B.A. 1] heeft opgericht, maken nog niet dat de inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslag vennootschapsbelasting 2013 het dossier van [naam 1] had moeten raadplegen. De processtukken en de verklaringen van de inspecteur laten geen andere conclusie toe dan dat er op het moment van het verstrijken van de primitieve aanslagtermijn in het dossier van belanghebbende geen gegevens aanwezig waren die redelijkerwijs aanleiding gaven tot een onderzoek buiten dat dossier.
4.2.6.
Het voorgaande neemt niet weg dat onder bijzondere omstandigheden het dossier van een belastingplichtige (in dit geval: belanghebbende) onvolledig moet worden geacht omdat de ten aanzien van een andere belastingplichtige (in dit geval: [naam 1] ) bevoegde inspecteur heeft nagelaten dat dossier aan te (doen) vullen. Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich hier niet voor. Niet gesteld of gebleken is waar die uit zouden moeten bestaan. Belanghebbende is verder niet betrokken geweest bij de minnelijke taxatie op 21 september 2007, waaraan belanghebbende refereert. In een bijlage bij de brief van 21 oktober 2010 wordt wel genoemd – zakelijk weergegeven – dat de percelen door [stichting] aan belanghebbende zijn verkocht en dat belanghebbende de percelen tegen de residuele grondwaarde aan [B.V.B.A. 1] heeft verkocht. De inspecteur beschikte, blijkens het overzicht van documenten bij de brief van 21 februari 2010, ook over de betreffende koopovereenkomsten en leveringsakten. Uit niets blijkt echter dat er door de ten aanzien van [naam 1] bevoegde inspecteur onderzoek is gedaan naar de positie van belanghebbende bij de grondtransacties en haar relatie tot de bij de grondtransacties betrokken partijen. De ten aanzien van [naam 1] bevoegde inspecteur had zich naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de informatie waarover hij ten aanzien van belanghebbende beschikte, niet moeten beseffen dat de minnelijke taxatie en de stukken en informatie bij de brieven van 23 februari 2010 en van 21 oktober 2010 in het kader van de belastingheffing bij belanghebbende relevant zou kunnen zijn of zou kunnen worden. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim.
Heeft belanghebbende de vereiste aangifte over het jaar 2013 gedaan?
4.3.
De inspecteur stelt dat belanghebbende, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, geen aangifte vennootschapsbelasting heeft gedaan over het jaar 2013.
4.3.1.
Ter zitting heeft belanghebbende gesteld geen uitnodiging en aanmaning te hebben ontvangen tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2013. Daarop heeft de inspecteur verklaard geen behoefte te hebben daarop te reageren.
4.3.2.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende de in 4.3 bedoelde stelling weliswaar laat in de procedure heeft ingenomen, maar dat de inspecteur er zelf voor heeft gekozen niet op deze stelling te reageren. Verder zijn bij het verweerschrift afschriften gevoegd van een herinnering en een aanmaning tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2015 en van een uitnodiging tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2016, maar niet van dergelijke stukken ten aanzien van het jaar 2013. De inspecteur heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2013. Dat betekent dat niet geoordeeld kan worden dat de vereiste aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2013 niet is gedaan. De bewijslast dient niet te worden omgekeerd en verzwaard.
Is belanghebbende buitenlands belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting?
4.4.
De inspecteur stelt dat belanghebbende in Nederland buitenlands belastingplichtig is op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de Wet Vpb). Volgens hem moet voor de vennootschapsbelasting zelfstandig worden getoetst of belanghebbende kwalificeert als fiscaal transparant en werkt de APV-regeling daarbij niet door naar de vennootschapsbelasting. Bovendien is de toerekeningsstop van artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB 2001) – indien van toepassing – volgens hem van toepassing.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet vergelijkbaar is met een Nederlandse stichting als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet Vpb. Verder is de inspecteur van mening dat belanghebbende niet als transparant aan te merken is.
Ten aanzien van het beroep van belanghebbende op het EU-recht heeft de inspecteur ter zitting gewezen op de noot in NTFR bij de conclusie van A-G Koopman van 23 augustus 2024.
4.4.1.
Belanghebbende stelt dat zij in Nederland niet belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting. Primair voert zij daartoe aan dat zij kwalificeert als afgezonderd particulier vermogen (APV) in de zin van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 en zij derhalve fiscaal transparant is. Volgens belanghebbende is de zogenoemde toerekeningsstop van artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001 niet op haar van toepassing.
Subsidiair stelt belanghebbende dat zij in Nederland niet belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet Vpb, omdat zij vergelijkbaar is met een Nederlandse stichting en zij geen onderneming drijft. Meer specifiek stelt belanghebbende dat zij vergelijkbaar is met een Nederlandse stichting administratiekantoor (STAK).
Meer subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat zij geen discretionair bestuur heeft waardoor zij als fiscaal transparant moet worden aangemerkt.
Tot slot stelt belanghebbende dat strijd ontstaat met het vrije verkeer van kapitaal of andere EU-regelgeving door buitenlandse entiteiten als zijzelf in de heffing van vennootschapsbelasting te betrekken.
4.4.2.
De rechtbank verwerpt de stellingen van belanghebbende die zien op de doorwerking van de toerekeningsstop en de vergelijkbaarheid met een Nederlandse stichting. Dit onder verwijzing naar jurisprudentie van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Tegen de uitspraak van het Hof is beroep in cassatie ingesteld. Volgens de in 4.4 bedoelde conclusie leiden de hiervoor bedoelde door belanghebbende aangevoerde stellingen niet tot een gegrond cassatieberoep.
De inspecteur stelt dat belanghebbende op grond van artikel 3 van de Wet Vpb als buitenlands belastingplichtige is aan te merken. Belanghebbende heeft in haar 10-dagenstuk haar verweer dat zij fiscaal transparant is, nader uitgewerkt. Belanghebbende verwijst daarbij naar de ‘management and principal party agreement’ tussen belanghebbende, haar bestuur en [naam 1] . Daarmee onderbouwt zij haar standpunt dat geen sprake is van een discretionair bestuur. Belanghebbende verbindt daaraan de conclusie dat zij dus voor vennootschapsbelastingdoeleinden als fiscaal transparant moet worden beschouwd.
De rechtbank gaat daar niet in mee. Belanghebbende heeft niet duidelijk gemaakt op welke wijze de omstandigheid dat er een bepaald contract is afgesloten, meebrengt dat daardoor enig persoon – belanghebbende neemt geen standpunt in wie dat dan zou moeten zijn – over het vermogen van de SPF kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Ook dit standpunt van belanghebbende wordt dus verworpen.
Naar het oordeel van de rechtbank is – als al geoordeeld zou moeten worden dat sprake is van schending van het Unierecht of, zoals A-G Koopman in de hiervoor bedoelde conclusie concludeert, van schending van het LGO-besluit – de standstillbepaling van artikel 64, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing. Dat betekent dat mogelijke heffing van vennootschapsbelasting in het onderhavige geval niet met een beroep op het Unierecht achterwege blijft.
De stelling van de inspecteur dat belanghebbende buitenlands belastingplichtige is op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Wet VPB slaagt derhalve.
Heeft belanghebbende in Nederland belastbare inkomsten genoten?
4.5.
Belanghebbende stelt dat zij in 2013 in Nederland geen inkomen heeft genoten. De nabetalingsverplichting is volgens haar niet aan te merken als een onroerende zaak of een recht dat (in)direct betrekking heeft op in Nederland gelegen onroerende zaken als bedoeld in artikel 17a, letter a, ten eerste, van de Wet Vpb. Verder wijst belanghebbende erop dat de onroerende zaken in de jaren 2008 en 2009 zijn verkocht en stelt zij dat een vorderingsrecht bij verkoop geactiveerd diende te worden en dat in latere jaren ontvangen bedragen op het geactiveerde vorderingsrecht afgeboekt dienden te worden.
4.5.1.
De inspecteur stelt dat het recht op nabetaling is aan te merken als een recht dat (in)direct betrekking heeft op in Nederland gelegen onroerende zaken als bedoeld in artikel 17a, letter a, ten eerste, van de Wet Vpb. De vordering van belanghebbende, die voortvloeit uit het recht op nabetaling over het jaar 2013, zou in het jaar 2013 vorderbaar en inbaar zijn en zou als nabetaling belast zijn met vennootschapsbelasting.
4.5.2.
Op grond van artikel 17a, letter a, ten eerste, van de Wet Vpb worden – voor zover hier van belang – tot een Nederlandse onderneming gerekend rechten die (in)direct betrekking hebben op in Nederland gelegen onroerende zaken. Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor bedoelde bepaling zodanig ruim geformuleerd dat het onderhavige recht op nabetaling daaronder valt. Het is een recht dat indirect betrekking heeft op de in Nederland gelegen onroerende zaken omdat het recht rechtstreeks voortvloeit uit de verkoop van de percelen door belanghebbende en de hoogte van de nabetaling afhankelijk is van het resultaat dat is behaald ter zake van de op de percelen gerealiseerde woningbouwprojecten. Gelet op de duidelijke wettekst is het, anders dan belanghebbende stelt, niet nodig om te rade te gaan bij de wetsgeschiedenis van artikelen in de Wet IB 2001 waarin gelijkluidende begrippen staan. Naar het oordeel van de rechtbank is de nabetaling een nagekomen bate. Het standpunt van belanghebbende dat het resultaat reeds eerder is genoten, wordt door de rechtbank verworpen. Immers heeft belanghebbende een recht op nabetalingen afgesproken dat afhing van behaalde doelstellingen. De nabetaling is op grond van tot het dossier behorende afrekeningen ook gebaseerd op verkopen van (delen van) de percelen in 2013. Er staat dan ook niets aan in de weg om het bedrag van de (schuldig gebleven) nabetaling in het jaar 2013 in de belastingheffing te betrekken.
Tussenconclusie
4.6.
Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, is de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2013 niet tot een te hoog bedrag opgelegd.
Heeft de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
4.7.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (met name het evenredigheidsbeginsel) heeft geschonden door de nabetalingen zowel bij haar als bij [naam 1] , [Limited] en [B.V.B.A. 2] in de heffing te betrekken, waardoor de nabetalingen tegen 127% worden belast.
4.7.1.
De rechtbank overweegt dat heffing bij meerdere subjecten tot behoud van rechten toelaatbaar is. Daarbij verdient opmerking dat de aanvaarding van dubbele heffing tot behoud van rechten in een geval als het onderhavige niet afdoet aan de mogelijkheden van de belanghebbenden zich te verweren tegen invordering ingeval daardoor volgens hen meer belasting wordt betaald dan in totaal ten hoogste verschuldigd kan zijn ter zake van de nabetalingen.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep betreffende het jaar 2013 is ongegrond en de beroepen betreffende de jaren 2012 en 2014 tot en met 2016 zijn gegrond. Dat betekent dat de inspecteur het griffierecht van € 354 en drie maal € 360, in totaal dus € 1.434, aan belanghebbende moet vergoeden.
5.1.
Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) als volgt berekend.
5.2.
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624 en in beroep van € 875. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang tussen de zaken. De zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn. Nu sprake is van vier samenhangende zaken, waarin het beroep gegrond is, zal een factor van 1,5 worden toegepast. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend (1 punt), heeft een beroepschrift ingediend (1 punt) en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.561.
5.3.
Anders dan belanghebbende acht de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen met betrekking tot de jaren 2012 en 2014 tot en met 2016 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op de jaren 2012 en 2014 tot en met 2016;
- vernietigt de navorderingsaanslag over het jaar 2012, de aanslagen over de jaren 2014 tot en met 2016, de boetebeschikking over het jaar 2015 en de belastingrentebeschikkingen over de jaren 2012 en 2014 tot en met 2016;
- verklaart het beroep met betrekking tot het jaar 2013 ongegrond;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 1.434 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.561 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan op 19 december 2024 door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr.drs. M.H. van Schaik en mr. A.H.W. Steijn, leden, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.