Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) heeft bij notariële akte van 17 oktober 2016 een appartementsrecht verkregen in een pand dat op dat moment werd verbouwd tot 25 wooneenheden. Het pand is in 1991 gebouwd als kantoorruimte en stond reeds geruime tijd leeg. Ten tijde van de overdracht van het appartementsrecht aan X was er een omgevingsvergunning voor de transformatie van het pand in woningen. Het pand was ten tijde van de verkrijging intern geheel gesloopt en er was een aanvang gemaakt met de opbouwwerkzaamheden. Ter zake van de verkrijging is overdrachtsbelasting voldaan naar een tarief van 6%. In geschil is of de verkrijging van de onroerende zaak (het appartementsrecht) door X in aanmerking komt voor toepassing van het tarief van 2%.

Volgens Hof Den Haag is dat het geval. Het Hof heeft geoordeeld dat ten tijde van de verkrijging door X sprake was van een bouwwerk dat in zijn totaliteit oorspronkelijk voor ander gebruik dan bewoning is ontworpen, maar dat door de later verrichte werkzaamheden in samenhang met de juridische splitsing in afzonderlijke onroerende zaken een bouwwerk is dat naar zijn aard tot bewoning is bestemd.

De staatssecretaris heeft cassatieberoep ingesteld maar de Hoge Raad verklaart dat ongegrond. De Hoge Raad verwijst hierbij onder meer naar zijn arresten van 24 februari 2017 (16/01734, ECLI:NL:HR:2017:290, 16/03768, NLF 2017/0491; ECLI:NL:HR:2017:294, NLF 2017/0492 en 16/04101, ECLI:NL:HR:2017:295, NLF 2017/0493, alle drie met noot van Van der Zwan).

De door het Hof vastgestelde feiten kunnen volgens de Hoge Raad het oordeel dragen dat X een zakelijk recht heeft verkregen op een deel van een onroerende zaak dat bouwkundig was voorbereid op het aanbrengen van voorzieningen teneinde dat deel van het bouwwerk geschikt te maken voor bewoning, dat het overgedragen recht daartoe strekte, en dat de geldende publiekrechtelijke voorschriften waren aangepast om die bewoning mogelijk te maken. Die feiten houden voorts in dat zich ten tijde van de overdracht aan X niet meer de situatie voordeed waarin het overgedragen deel van het bouwwerk met niet meer dan beperkte aanpassingen geschikt kon worden gemaakt voor zijn oorspronkelijke (kantoor)functie. Het op deze feiten berustende oordeel dat X voor de toepassing van artikel 14 Wet BRV een woning heeft verkregen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.

Conform (eind-)Conclusie A-G Ettema (NLF 2019/2046).

Deze noot heeft tevens betrekking op de gelijkluidende arresten van dezelfde datum (NLF 2019/2732 en NLF 2019/2733).

In de onderhavige zaak was in geschil of een te realiseren appartement in een ‘transformatiepand’, dat voorheen diende als kantoor, kwalificeerde als woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wet BRV. Bij notariële akte van 17 oktober 2016 – er werd geleverd tijdens de verbouwing – had de verkrijging van het appartementsrecht plaatsgevonden.

Namens belanghebbende had de notaris overdrachtsbelasting voldaan, waarbij was uitgegaan van het 6%-tarief. Vervolgens werd bezwaar aangetekend tegen de voldoening van overdrachtsbelasting naar het 6%-tarief. In navolging van de feitelijke instanties en A-G Ettema oordeelt de Hoge Raad dat sprake is van een woning die belast is tegen het 2%-tarief. Het is een oordeel waarin ik me kan vinden, nu reeds vaststond dat het – uiteindelijk – ging om een woning.

Metadata

Rubriek(en)
Belastingen van rechtsverkeer
Belastingtijdvak
2012
Instantie
HR
Datum instantie
29 november 2019
Rolnummer
18/04593
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:1779
Auteur(s)
mr. J. Sanders jr.
PKF Wallast
NLF-nummer
NLF 2019/2703
Aflevering
12 december 2019
Judoregnummer
JCDI:NFB2919
bwbr0002740&artikel=14&lid=2,bwbr0002740&artikel=14&lid=2

Naar de bovenkant van de pagina