Naheffingsaanslag parkeerbelasting vernietigd; kostenonderbouwing
Rechtbank Midden-Nederland, 30 oktober 2024
Samenvatting
Op 24 januari 2023 om 16.25 uur stond de auto van X (belanghebbende) zonder geldig parkeerrecht in Amersfoort geparkeerd. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil.
Naar aanleiding van de constatering is aan X een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Het te betalen bedrag van € 75,85 bestaat uit eenmaal het ter plaatse geldende uurtarief (€ 2,95) en een bedrag van € 72,90 aan kosten. X betwist onder meer het uurtarief voor de handhaver/boa dat in 2023 op € 134 stond vastgesteld. X stelt dat het onaannemelijk is dat dit de daadwerkelijke kosten zijn, zeker gelet op het feit dat voor het jaar 2024 die kosten nog slechts € 40 bedragen. De Heffingsambtenaar heeft alleen gesteld dat de betaaldparkerengebieden in Amersfoort ver uit elkaar liggen, waardoor de kosten volgens hem hoger zijn.
De Heffingsambtenaar heeft met deze verklaring niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De beroepsgrond slaagt dan ook. De naheffingsaanslag wordt om die reden door Rechtbank Midden-Nederland vernietigd.
De Heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de proceskosten van X tot een bedrag van € 515.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 oktober 2024 in de zaak tussen
eiser, uit woonplaats, eiser (gemachtigde: gemachtigde),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort, verweerder (gemachtigde: P. Blokhuis).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 1 augustus 2023.
2. De heffingsambtenaar heeft op 10 februari 2023 aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd met aanslagnummer [aanslagnummer] . Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt dat is ontvangen op 13 maart 2023. De heffingsambtenaar heeft, met de uitspraak op bezwaar van 1 augustus 2023 (de bestreden uitspraak), het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd. Eiseres heeft op 7 augustus 2023 beroep ingesteld.
3. De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.
Feiten
4. Op 24 januari 2023 om 16:25 stond de auto van eiser met het kenteken [kenteken] zonder geldig parkeerrecht in een parkeervlak aan de [straat] in Amersfoort geparkeerd. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil.
5. Naar aanleiding van de constatering door een verbalisant van het onder 4. vermelde feit heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Het op de naheffingsaanslag te betalen bedrag is € 75,85. Dat bedrag bestaat uit eenmaal het ter plaatse geldende uurtarief (€ 2,95) en een bedrag van € 72,90 aan kosten.
6. In de Verordening parkeerbelastingen 2023 (hierna: de Verordening) is de volgende raming/kostenonderbouwing voor het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgenomen (onder bijlage 2):
Handhaving |
Uren Handhaver (BOA) |
9.800 |
|||
Tarief HH |
€ 134,00 |
per uur |
|||
Kosten |
€ .313.200,00 |
||||
Naheffing |
Aantal NHA NL |
3000 |
|||
Aantal NHA buitenland |
100 |
||||
Aantal bezwaren |
400 |
||||
Tarief NL |
€ 3,26 |
Invordering |
|||
Tarief buitenland |
€ 6,37 |
||||
Tarief |
€ 37,59 |
Bezwaarafhandeling |
|||
Kosten |
13% |
Bezwaren |
€ 25.384,14 |
||
Inning buitenland |
- |
||||
Kapitaallasten apparatuur |
- |
||||
Technisch medewerker straat parkeerapparatuur |
1713 |
39,22 |
€ 67.183,86 |
||
Overige kosten |
€ 3.315,00 |
||||
TOTALE KOSTEN NAHEFFINGEN |
€ 1.409.083,00 |
||||
Inkomsten NHA |
Aantal |
3100 |
|||
Seponeringen |
31 |
1% |
|||
Gegronde bezwaren |
44 |
11% |
|||
Totaal invorderbaar |
3025 |
||||
Max bedrag NHA |
€ 72,90 (2023) |
||||
TOTALE OPBRENGSTEN NAHEFFINGEN |
€ 220.522,50 |
||||
Bedrag NHA |
€ 465,91 |
Juridisch kader
7. In de wet is geregeld dat ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting kosten in rekening worden gebracht waarbij de kosten onderdeel zijn van de naheffingsaanslag. Dat bedrag dient te worden bepaald met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Het betreft hier het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (hierna: het Bgpb). Artikel 2 van het Bgpb luidt als volgt:
1) De gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 234, vijfde lid, van de wet kunnen ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen:
a. vaste informatieverwerkingskosten;
b. variabele informatieverwerkingskosten;
c. kosten van afschrijving;
d. kosten van interest;
e. personeelskosten;
f. overheadkosten, die ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen.
2) Op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten stelt de raad, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vast dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De raming kan een gemiddelde betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren.
Geschil in beroep
8. Eiser stelt dat het bedrag aan kosten van naheffing te hoog is vastgesteld omdat de berekening van deze kosten onjuist is. Eiser wijst daarbij op het bedrag dat wordt gehanteerd aan personeelskosten voor de handhaver/BOA dat in 2023 op € 134,- stond vastgesteld. Eiser stelt dat het onaannemelijk is dat dit de daadwerkelijke kosten zijn, zeker gelet op het feit dat voor het jaar 2024 die kosten nog slechts € 40,- bedragen. Ook zijn volgens eiser ten onrechte de kosten voor bezwaarafhandeling en de kosten van technisch medewerkers doorberekend, omdat het hier niet gaat om “kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag” als bedoeld in artikel 2 lid 1 van het Bgpb. Verder voert eiser aan dat artikel 2 lid 2 van het Bgpb het de gemeenteraad niet toestaat om voor wat betreft de inkomsten slechts rekening te houden met naheffingsaanslagen die daadwerkelijk invorderbaar zijn.
9. De heffingsambtenaar handhaaft de uitspraak op bezwaar.
Beoordeling van het geschil
10. De rechtbank is van oordeel dat, nu eiser de hoogte van het uurtarief voor BOA’s waarmee wordt gerekend gemotiveerd heeft betwist, de bewijslast met betrekking tot de deugdelijkheid van de raming op de heffingsambtenaar rust. In dat kader had het op de weg van de heffingsambtenaar gelegen om toe te lichten waar die kosten precies uit bestaan en de hoogte daarvan te verklaren. Dit zeker nu eiser er op heeft gewezen (en door de heffingsambtenaar niet is bestreden) dat er grote verschillen zijn met het uurtarief waar voor het jaar 2024 mee wordt gerekend. De heffingsambtenaar heeft in dat verband echter niet meer gesteld dan dat de betaald parkeren-gebieden in Amersfoort ver uit elkaar liggen waardoor de kosten volgens hem hoger zijn.
10. De rechtbank kan dit niet volgen. Immers valt zonder nadere toelichting niet in te zien hoe de omstandigheid dat de betaald parkeren-gebieden in Amersfoort ver uit elkaar liggen van invloed is op het uurtarief. Bovendien verklaart dat ook niet waarom het uurtarief voor BOA’s in 2023 meer dan drie keer zo hoog was als in 2024. Ook ter zitting heeft de heffingsambtenaar geen toelichting kunnen geven op deze punten. Gelet daarop heeft de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De beroepsgrond slaagt dan ook. De bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag kunnen om die reden niet in stand blijven. Gelet daarop behoeven de overige beroepsgronden geen behandeling meer.
Conclusie
12. De naheffingsaanslag is ten onrechte opgelegd. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar van 1 augustus 2023. Omdat de enige juiste uitkomst is dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven, neemt de rechtbank zelf een beslissing en vernietigt ook de naheffingsaanslag. Deze uitspraak komt in de plaats van de uitspraak op bezwaar. Eiser hoeft de naheffingsaanslag niet te betalen.
Griffierecht en proceskostenveroordeling
13. Omdat het beroep gegrond is, moet de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank ziet verder aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van eiser in bezwaar en in beroep. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 515,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875,- vermenigvuldigd met een wegingsfactor van 0,25). De rechtbank hanteert in lijn met haar vaste uitgangspunten een wegingsfactor van 0,25, omdat deze zaak een naheffingsaanslag parkeerbelasting betreft.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag parkeerbelasting;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 515,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, rechter, in aanwezigheid van mr.T. Mennen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024.