Utb op de juiste wijze bekendgemaakt; bezwaar te laat ingediend
Hof Amsterdam, 29 maart 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(226)
- Commentaar NLFiscaal(5)
- Literatuur(4)
- Recent(1)
Samenvatting
Op 31 mei 2011 heeft A (bv) op naam en voor rekening van X (belanghebbende) aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van rollen wapeningsgaas, met als land van oorsprong Maleisië.
De Inspecteur heeft zich op grond van de van het antifraudebureau van de Europese Commissie (OLAF) verkregen informatie op het standpunt gesteld dat het in de aangifte vermelde land van oorsprong Maleisië niet juist is. De oorsprong van de goederen zou in werkelijkheid China zijn.
Aan X is in verband hiermee op 27 mei 2014 een utb uitgereikt, door verzending per post aan het in de aangifte vermelde adres in het buitenland. Bij brief van 15 mei 2017, ontvangen door de Inspecteur op 16 mei 2017, heeft X een bezwaarschrift ingediend.
Tussen partijen is in geschil of X tijdig bezwaar heeft gemaakt en, zo ja, of de douaneschuld door verjaring teniet is gegaan.
De Nederlandse douane dient in haar contacten met een in het buitenland, in dit geval Duitsland, woonachtige belanghebbende uit te gaan van de adresgegevens die door de Duitse douane in het EORI-systeem zijn geregistreerd, oordeelt Hof Amsterdam.
Nu de Inspecteur de utb aan het in het EORI-systeem vermelde adres van X heeft gestuurd, is de utb op de juiste wijze bekendgemaakt. De omstandigheid dat de Inspecteur bij het opmaken van de utb het EORI-systeem niet heeft geraadpleegd en is afgegaan op het in de aangifte vermelde adres leidt in dit geval niet tot een ander oordeel, omdat het in de aangifte vermelde adres overeenkomt met het in het EORI-systeem geregistreerde adres.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het bezwaarschrift buiten de daarvoor gestelde termijn van zes weken ingediend, zodat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van X, woonachtig te Z, belanghebbende, (gemachtigde: mr. R. Andringa) tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA18/405 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 mei 2014 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt aan belanghebbende voor een bedrag van € 27.835,14 aan definitieve antidumpingrechten en € 1.548,85 aan douanerechten (totaalbedrag € 29.383,99).
1.2. Belanghebbende heeft op 16 mei 2017 bezwaar gemaakt tegen de utb. Bij uitspraak van 27 december 2017 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 29 december 2020 ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 januari 2021 en is aangevuld bij brief van 26 februari 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank worden belanghebbende en de inspecteur aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiseres drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak handelend onder de naam [onderneming] . Op 31 mei 2011 heeft [expeditie] B.V. op naam en voor rekening van [onderneming] aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van rollen wapeningsgaas, met als land van oorsprong Maleisië.
2. Verweerder heeft zich op grond van de van het antifraudebureau van de Europese Commissie (OLAF) verkregen informatie op het standpunt gesteld dat het in de aangifte vermelde land van oorsprong Maleisië niet juist is. De oorsprong van de goederen zou in werkelijkheid de Volksrepubliek China zijn.
3. Verweerder heeft met dagtekening 28 april 2014 een voornemen tot het verzenden van een utb verzonden. In dit voornemen is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
4. Tot de stukken van het geding behoort een niet ondertekende brief van 26 mei 2014 van [bedrijfsnaam] GmbH, gevestigd te [adres] te [plaatsnaam] (Duitsland). In deze brief is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
5. Verweerder heeft met dagtekening 27 mei 2014 aan eiseres een utb uitgereikt. In de utb is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
6. Tot de stukken van het geding behoort een niet ondertekende brief van 5 juni 2014 van [bedrijfsnaam] GmbH. In deze brief is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
7. Bij brief van 15 mei 2017, ontvangen door verweerder op 16 mei 2017, heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend.
8. Tot de stukken van het geding behoort een uittreksel uit het inwonersregister van [Z] van 25 juli 2017. In dit uittreksel is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
9. Tot de stukken van het geding behoort een door verweerder overgelegde uitdraai uit het EORI systeem van 10 oktober 2017. In deze uitdraai is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3. Tot de gedingstukken behoort een e-mailbericht van de Duitse douane van 21 maart 2022 waarin – in antwoord op een vraag van de inspecteur – het volgende is vermeld:
Het genoemde formulier, inclusief toelichting, is als pdf-bestand bij de e-mail gevoegd. In de voettekst is op elke pagina vermeld: “0870 Beteiligte – Stammdaten – EORI-Nummer – Stand März 2012”. In de toelichting is onder meer vermeld:
Blijkens de voorgedrukte adressering diende het ingevulde formulier 0870 te worden gezonden aan:
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt en, zo ja, of de douaneschuld door verjaring teniet is gegaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
5.1. Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat haar bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Door de utb te verzenden naar een onjuist adres is deze niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De utb is pas op 9 mei 2017 aan belanghebbende bekendgemaakt, toen deze in het kader van de invordering door de Duitse douane aan haar werd uitgereikt. Het bezwaarschrift is op 16 mei 2017 door de inspecteur ontvangen en is dus tijdig ingediend. Op 9 mei 2017 was de driejaarstermijn waarbinnen de mededeling van de schuld had moeten plaatsvinden al ruimschoots verstreken, zodat de douaneschuld door verjaring teniet is gegaan. Het bezwaarschrift had daarom gegrond verklaard moeten worden, aldus belanghebbende.
Belanghebbende heeft hier aan toegevoegd dat de rechtspersoon die op het oude adres van belanghebbende is gevestigd op 26 mei 2014 – dus één dag voor de dagtekening van de utb – per fax en per brief kenbaar heeft gemaakt dat belanghebbende niet op het oude adres woonachtig was. De inspecteur had, al dan niet door tussenkomst van de Duitse douane, in het Duitse bevolkingsregister moeten verifiëren of het hem bekende adres van belanghebbende wel juist was, aldus belanghebbende.
Daarnaar gevraagd heeft belanghebbende ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij geen beroep doet op artikel 6:11 Awb (verschoonbare termijnoverschrijding).
5.2. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij de utb op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt, door verzending per post aan het in de aangifte vermelde adres. Belanghebbende is gehouden adreswijzigingen aan de Nederlandse douane door te geven, nu tot vijf jaar na het doen van een aangifte nog een navordering mogelijk is. Het EORI-systeem (KIS) is ten tijde van het opmaken van de utb niet geraadpleegd. De door belanghebbende genoemde fax van [bedrijfsnaam] GmbH van 26 mei 2014 heeft de inspecteur niet bereikt; diezelfde brief heeft hem later wel per post bereikt. Dat was echter pas na verzending van de utb.
Naar aanleiding van de brief van [bedrijfsnaam] GmbH dat belanghebbende niet op het in het ‘voornemen’ vermelde adres gevestigd was, heeft alsnog een raadpleging van het EORI-systeem plaatsgevonden, waarbij werd vastgesteld dat het adres [adres] , [plaatsnaam] , juist was. Op 10 juli 2017 is genoemd systeem nogmaals geraadpleegd. Uit de van deze raadpleging gemaakte print (bijlage 10 bij het verweerschrift in eerste aanleg) blijkt dat belanghebbende ook op 10 juli 2017 in het EORI-systeem nog geregistreerd stond op voornoemd adres. Van een onjuiste adressering is dus geen sprake, aldus de inspecteur. Het bezwaar is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.3. Het Hof stelt voorop dat, anders dan de inspecteur betoogt, belanghebbende niet gehouden was om haar adreswijziging door te geven aan de inspecteur en dat, anders dan belanghebbende betoogt, de inspecteur niet gehouden was om in het Duitse bevolkingsregister de juistheid van het bij hem bekende adres van belanghebbende te verifiëren.
5.4. Bij Verordening (EG) nr. 312/2009 van de Commissie van 16 april 2009 is door wijziging van de UCDW het zogenoemde “EORI-nummer” (Economic Operators Registration and Identification number) ingevoerd. In artikel 1, punt 16, van de UCDW wordt het EORI-nummer gedefinieerd als “een nummer dat uniek is in de Europese Gemeenschap en overeenkomstig de in hoofdstuk 6 vastgestelde regels door de douaneautoriteiten of de aangewezen autoriteit of autoriteiten van een lidstaat aan de
marktdeelnemers en andere personen wordt toegekend”. In punt 7 van de preambule bij verordening 312/2009 is de achtergrond van het instellen van een Europees registratiesysteem voor marktdeelnemers die in contact komen met de douaneautoriteiten van de lidstaten als volgt toegelicht:
(7) Ter vermindering van de administratieve lasten voor de marktdeelnemers en andere personen moeten zij een EORI-nummer kunnen krijgen, dat geldig is in andere lidstaten wanneer het in een lidstaat is geregistreerd. Ter vereenvoudiging van de verwerking van gegevens en ter vergemakkelijking van de contacten met de douaneautoriteiten moeten de marktdeelnemers en andere personen aan wie een EORI-nummer is toegekend, worden verplicht dit unieke nummer te gebruiken in alle communicatie met de douaneautoriteiten waarbij een identificerend kenmerk vereist is.
Het lijdt naar ’s Hofs oordeel daarom geen twijfel dat de Nederlandse douane in haar contacten met een in het buitenland, in dit geval Duitsland, woonachtige belanghebbende uit dient te gaan van de adresgegevens welke door de Duitse douane in het EORI-systeem zijn geregistreerd.
5.5. Aan belanghebbende is door de Duitse douane het EORI-nummer DE5062039 toegekend. Uit de door belanghebbende overgelegde kopie van de aangifte blijkt dat voormeld nummer door haar direct vertegenwoordiger zowel is vermeld in het vak “vertegenwoordigde” als in het vak “geadresseerde”. Voor dit EORI-nummer stond – blijkens de onder 5.2 genoemde print (bijlage 10 bij het verweerschrift in eerste aanleg) – zelfs op 10 juli 2017 nog altijd het oude adres van belanghebbende geregistreerd ( [adres] - [plaatsnaam] ).
5.6. In de leden 3 en 4 van artikel 4 sexdecies van de UCDW is het volgende bepaald:
3. De lidstaten zorgen ervoor, dat hun nationale systemen bijgewerkt, volledig en accuraat zijn.
4. De lidstaten brengen op gezette tijden de in bijlage 38 quinquies, punten 1 tot en met 4, genoemde gegevens betreffende de marktdeelnemers en andere personen in het centrale systeem in, wanneer nieuwe EORI-nummers zijn toegekend of wijziging in deze gegevens komt.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat hieruit volgt dat niet zij, maar de Duitse douane verantwoordelijk is voor het up-to-date houden van de informatie in het EORI-systeem. Zij ziet er daarbij naar ’s Hofs oordeel aan voorbij dat de Duitse douaneautoriteiten enkel mutaties kunnen verwerken in hun systemen indien zij over die mutaties zijn geïnformeerd. Zoals volgt uit het onder 2.3 aangehaalde e-mailbericht diende een marktdeelnemer in Duitsland in de onderwerpelijke jaren 2012-2014 eventuele wijzigingen actief te melden aan de douaneautoriteiten, met een voor dat doel voorgeschreven formulier. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende haar verhuizing op deze wijze (of op enige andere wijze) heeft doorgegeven aan de Duitse douaneautoriteiten. Belanghebbende heeft weliswaar bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt (1) dat zij op 17 december 2012 een “Gewerbe-Abmeldung” (melding van bedrijfsbeëindiging) heeft gedaan bij de gemeente [plaatsnaam] en (2) dat zij per 1 maart 2013 is ingeschreven bij het “Einwohnermeldeamt” van de gemeente [Z] ( [adres] ), maar daarmee heeft zij de douaneautoriteiten niet op de hoogte gesteld van haar adreswijziging.
5.7. Nu de inspecteur de utb aan het in het EORI-systeem vermelde adres van belanghebbende heeft gestuurd, is de utb op de juiste wijze bekendgemaakt. De omstandigheid dat de inspecteur bij het opmaken van de utb het EORI-systeem niet heeft geraadpleegd en is afgegaan op het in de aangifte vermelde adres leidt in dit geval niet tot een ander oordeel, omdat het in de aangifte vermelde adres overeenkomt met het in het EORI-systeem geregistreerde adres.
5.8. Gelet op het vorenoverwogene is het bezwaarschrift buiten de daarvoor gestelde termijn van zes weken ingediend, zodat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Slotsom
5.9. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer,
C.J. Hummel en W.M.C. Schipper, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman, als griffier. De beslissing is op 29 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht