Behandelend rechter passeert zelf wrakingsverzoeken; misbruik van recht
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29 september 2021
Samenvatting
In een uitspraak van 6 september 2021 heeft de wrakingskamer van Rechtbank Zeeland-West-Brabant geoordeeld dat een gemachtigde wegens misbruik van het wrakingsinstrument voor een periode van één jaar geen wrakingsverzoeken op de in die uitspraak gehanteerde gronden tegen een belastingrechter van Rechtbank Zeeland-West-Brabant mag indienen (C/02/389358/HA, RK, 21-191, ECLI:NL:RBZWB:2021:4493).
De gemachtigde heeft voor onder meer de onderhavige zaken (opnieuw) een (eerste) verzoek tot wraking gedaan.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant acht sprake van misbruik van recht. Zij passeert de wrakingsverzoeken op basis van voornoemde beslissing van de wrakingskamer, gelet op de aangevoerde gronden van de wrakingsverzoeken. Indien de beslissing van de wrakingskamer niet als zelfstandige grondslag kan dienen om de wrakingsverzoeken te passeren, bestaat daarvoor een andere grondslag, aldus de Rechtbank. Er is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest van 16 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:370) van de strafkamer van de Hoge Raad. Voor de gemachtigde (wiens kennis aan belanghebbende wordt toegerekend) moet duidelijk zijn geweest dat wat in de onderhavige zaken aan feiten en omstandigheden zijn gesteld geen gronden voor wraking kunnen zijn. De verzoeken kunnen niet worden aangemerkt als wrakingsverzoek in de zin van de Awb. Afgezien daarvan is ook hier sprake van misbruik van het wrakingsinstrument. Volgens de Rechtbank verzet artikel 6 EVRM zich er niet tegen dat de Rechtbank (de behandelend rechter) in casu zelf de onderhavige wrakingsverzoeken passeert.
Inhoudelijk gaat het geschil over twee rentebeschikkingen die verband houden met een teruggaaf van BPM. Er is volgens de Rechtbank geen aanleiding om de rentevergoedingen hoger vast te stellen.
De beroepen zijn ongegrond.
BRON
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
belanghebbende, wonende gevestigd te plaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
- de uitspraak van de inspecteur van 9 april 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de rentebeschikking met kenmerk [beschikkingnummer] .0503 (BRE 20/6234);
- de uitspraak van de inspecteur van 21 april 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de rentebeschikking met kenmerk [beschikkingnummer] .0501 (BRE 20/6492).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (de gemachtigde), verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrag van € 150;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 356 aan hem vergoedt;
- beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
2. Passeren wrakingsverzoek(en)
2.1. De wrakingskamer van de rechtbank heeft op 6 september 2021, in een andere procedure dan de onderhavige, een beslissing genomen op een verzoek van de gemachtigde tot wraking van een andere belastingrechter van deze rechtbank. De wrakingskamer heeft daarbij onder meer het volgende beslist (hierna: de beslissing van de wrakingskamer):
De wrakingskamer heeft deze beslissing als volgt gemotiveerd:
“4.8. De gemachtigde heeft in de afgelopen jaren tientallen wrakingsverzoeken tegen diverse belastingrechters van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ingediend. Deze verzoeken zijn iedere keer gebaseerd op de wrakingsgronden dat (1) de Nederlandse belastingrechter niet zelfstandig uitleg mag geven aan het Unierecht, maar dat hij vragen over het Unierecht moet voorleggen aan het Hof van Justitie, (2) dat de Nederlandse rechtspraak in het algemeen onbetrouwbaar en ondeskundig is en daarom niet in staat is om een onpartijdig en juist oordeel te geven in een belastinggeschil en (3) dat gemachtigde is geweigerd als gemachtigde in de hoofdzaak. Als een belastingrechter in een zaak besluit om geen prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, betekent dat dat de gemachtigde van verzoeker dan steevast een wrakingsverzoek indient. De gemachtigde dient daarna ook steeds wrakingsverzoeken in als het gaat om andere zaken die aan diezelfde belastingrechter worden voorgelegd, kennelijk gebaseerd op de veronderstelling van de gemachtigde dat ook in die nieuwe zaken geen prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zullen worden gesteld. In de beslissingen op de tientallen wrakingsverzoeken van deze gemachtigde heeft de wrakingskamer steeds tot ongegrondverklaring van het verzoek besloten (de wrakingskamer verwijst hierbij naar onder andere ECLI:NL:RBZWB:2020:823, ECLI:NL:RBZWB:2021:3471, ECLI:NL:RBZWB:2021:1950).
4.9. In het onderhavige wrakingsverzoek van de gemachtigde van verzoeker worden de inmiddels bekende standpunten over het Unierecht en de kwaliteit van de Nederlandse rechtspraak weer herhaald, zonder dat daar nieuwe argumenten voor worden gegeven. Bovendien heeft de gemachtigde van verzoeker door de bewoordingen van het wrakingsverzoek blijk gegeven van een diep wantrouwen tegenover de rechter en de andere belastingrechters in deze rechtbank en heeft hij ongefundeerde verwachtingen over de wijze waarop de rechter en de andere belastingrechters de hoofdzaak zullen behandelen. Deze omstandigheden maken dat de wrakingskamer thans van oordeel is dat verzoeker het middel van wraking gebruikt voor een doel waarvoor dit niet is bestemd, namelijk vanwege een (inhoudelijk) verschil van inzicht over de noodzaak van het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van het Unierecht door de rechter in eerste aanleg. Op die manier wordt misbruik gemaakt van het wrakingsinstrument.
4.10. De wrakingskamer ziet daarin aanleiding om te bepalen dat de gemachtigde van verzoeker voor een periode van één jaar, te rekenen vanaf de datum van deze uitspraak, geen wrakingsverzoeken op de hiervoor aangegeven gronden tegen een belastingrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant mag indienen. De belastingrechter die toch met zo’n verzoek wordt geconfronteerd, kan dat verzoek dan met toepassing van artikel 4, derde lid, van het wrakingsprotocol passeren.
Het bedoelde wrakingsprotocol luidt voor zover van belang als volgt:
2.2. De gemachtigde heeft voor onder meer de onderhavige zaken bij brief van 10 september 2021 een verzoek tot wraking gedaan. De kern van de gronden van het verzoek is klaarblijkelijk het volgende:
2.3. Bij brief van 13 september 2021 heeft de griffier (de gemachtigde van) belanghebbende als volgt bericht namens de behandeld rechter naar aanleiding van het wrakingsverzoek:
2.4. Ter zitting heeft de gemachtigde gemeld, kort samengevat, het niet eens te zijn met de beslissing van de wrakingskamer en dat hij de rechter wil wraken wegens partijdigheid. De rechtbank heeft ter zitting gemeld het wrakingsverzoek te passeren gelet op de beslissing van de wrakingskamer.
2.5. (De gemachtigde van) belanghebbende is het niet eens met de beslissing van de wrakingskamer en de beslissing(en) van de rechtbank om de wrakingsverzoeken te passeren, omdat die beslissingen in strijd met het Unierecht zijn.
2.6. De rechtbank stelt voorop dat de beslissing van de wrakingskamer als zodanig niet kan worden bestreden tijdens deze procedure bij de rechtbank. De rechtbank is niet bevoegd een oordeel te vellen over een beslissing (van de wrakingskamer) van de rechtbank in een andere procedure. Dat neemt niet weg dat de rechtbank zelf de verantwoordelijkheid heeft om een fair trial te borgen – waaronder eerbiediging van het uitgangspunt dat een gewraakte rechter geen recht mag spreken in, kort gezegd, zijn eigen zaak – en (dan) ook zelf de verantwoordelijkheid heeft voor haar beslissingen om de wrakingsverzoeken te passeren – dus in afwijking van voormeld uitgangspunt. De rechtbank zal daarom hierna motiveren waarom zij van oordeel is dat zij de wrakingsverzoeken mocht passeren. Voordat op de stelling inzake het Unierecht wordt ingegaan, wordt eerst ingegaan op de grondslag voor die beslissingen.
2.7. Primair steunen de beslissingen van de rechtbank om de wrakingsverzoeken te passeren op de beslissing van de wrakingskamer. De rechtbank merkt daarbij op dat niet ter discussie staat dat de gronden die de gemachtigde heeft aangevoerd bij de wrakingsverzoeken, vallen binnen de reikwijdte van de wrakingsgronden als omschreven in onderdeel 4.8 van de beslissing van de wrakingskamer, in het bijzonder de bij (1) en (2) omschreven gronden.
2.8. Opmerking verdient verder het volgende. De enkele omstandigheid dat de regeling in artikel 8:15 tot en met 8:19 van de Awb niet expliciet voorziet in (het passeren van een wrakingsverzoek op grond van) een beslissing zoals die welke is genomen door de wrakingskamer, betekent als zodanig nog niet dat dit niet mogelijk is. De beslissing van de wrakingskamer is immers gebaseerd op het leerstuk van misbruik van recht, dat een wettelijke grond vindt in artikel 3:14 BW in verbinding met artikel 3:15 BW. In het geval van misbruik van recht kan dat gesanctioneerd worden met een maatregel, ook al is er geen specifieke wettelijke bepaling die expliciet voorziet in toepassing van die maatregel op de grond dat sprake is van misbruik; de grondslag is dan de voornoemde BW-bepalingen. Gelet hierop brengt ook de omstandigheid dat de wet erin voorziet dat bij misbruik de bestuursrechter kan bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen, als zodanig niet mee dat in geval van misbruik andere sancties niet mogelijk zijn. Dit vindt ook steun in jurisprudentie van de Hoge Raad. In dat kader verdient ook opmerking dat een beslissing zoals die welke de wrakingskamer heeft genomen, niet zonder precedent is.
2.9. Het voorgaande neemt echter niet weg dat, mede gelet op een arrest van de Hoge Raad over weigering van een gemachtigde, de vraag kan rijzen of de beslissing van de wrakingskamer een zaaksoverstijgende reikwijdte kan hebben in die zin dat zij als zelfstandige grondslag kan dienen voor de beslissingen van de rechtbank om in de onderhavige zaken de wrakingsverzoeken te passeren (gelet op de gronden ervan). Maar ook als die vraag ontkennend zou moeten worden beantwoord, is er naar het oordeel van de rechtbank (‘subsidiair’) een andere grondslag om de wrakingsverzoeken te passeren. Daarbij is de beslissing van de wrakingskamer dan nog wel van betekenis maar indirect. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.9.1. De rechtbank zoekt aansluiting bij een uitspraak van de belastingkamer van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin als volgt is overwogen:
4.1. In het arrest van 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:370 heeft de strafkamer van de Hoge Raad rechtsregels geformuleerd betreffende onder meer het buiten behandeling kunnen laten van een wrakingsverzoek. Die rechtsregels komen op het volgende neer. Als uitgangspunt geldt dat een gewraakte rechter geen recht mag spreken in – kort gezegd – zijn eigen zaak en dat in verband daarmee een verzoek tot wraking behoort te worden behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter om wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft. In uitzonderlijke omstandigheden kan de zittingsrechter zelf een verzoek tot wraking buiten behandeling laten. Volgens de strafkamer van de Hoge Raad kan een wrakingsverzoek door de zittingsrechter zelf worden gepasseerd als één van onderstaande gevallen zich voordoet:
- een eerder wrakingsverzoek in dezelfde zaak met betrekking tot dezelfde rechters door de wrakingskamer is afgewezen en de wrakingskamer heeft bepaald dat een volgend verzoek op de voet van artikel. 515 lid 4 Sv (voor belastingzaken: artikel 8:18 lid 4 Awb) niet in behandeling wordt genomen;
- een eerder wrakingsverzoek in dezelfde zaak door de wrakingskamer is afgewezen en een nieuw wrakingsverzoek van dezelfde rechters wordt gedaan, maar de zittingsrechter ondubbelzinnig kan vaststellen dat de verzoeker geen nieuwe feiten voordraagt (feiten en omstandigheden die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden);
- redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat het verzoek geen wrakingsverzoek is in de zin van de wet, zoals bijvoorbeeld een verzoek dat geen betrekking heeft op de behandelend rechters (maar bijvoorbeeld op de griffier) of als elke motivering aan het wrakingsverzoek ontbreekt.
Hierbij geldt dat de zittingsrechter met terughoudendheid toepassing geeft aan de bevoegdheid een (wrakings)verzoek niet in behandeling te nemen. Als de rechter aan die bevoegdheid toepassing geeft, moet hij ervan blijk geven dat en waarom naar zijn oordeel zich één van de hiervoor bedoelde gevallen voordoet. De in dit arrest voor het strafprocesrecht gegeven oordelen zijn ook van belang voor de fiscale procespraktijk, aangezien de betreffende wettelijke bepalingen voor de strafprocedure niet verschillen van die voor de fiscale procedure.
(…)
4.2. Belanghebbende kan zich niet vinden in procesbeslissingen die niet door de zittingsrechters zelf zijn genomen, maar waarvoor zij in hun einduitspraak wel de verantwoordelijkheid dragen (vgl. HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1861) en loopt vooruit op door de zittingsrechters te nemen beslissen van procedurele aard. Het Hof is voorbijgegaan aan het tweede verzoek om wraking in deze zaak en heeft de zaak niet opnieuw ter beoordeling van dat verzoek naar de wrakingskamer verwezen. Het tweede wrakingsverzoek berust op dezelfde gronden als die waarop het eerste wrakingsverzoek berustte en ook het tweede verzoek is door belanghebbende gedaan zonder de (procedurele) belissing met betrekking tot het verzoek om uitstel af te wachten. De aan de wrakingsverzoeken ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden hebben geen betrekking op de persoon van (een van) de behandelend rechters doch hebben gezien de identieke bewoordingen van beide verzoeken, kennelijk te gelden voor iedere samenstelling van het Hof.
Daarmee kan er naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat het onderhavige verzoek geen wrakingsverzoek is in de zin van de wet. Het is bovendien niet meer dan een herhaling van het reeds eerder gedane wrakingsverzoek dat door de wrakingskamer is beoordeeld en afgewezen. Een behandeling van het tweede ‘wrakingsverzoek’ kan slechts leiden tot een ernstige verstoring van de goede procesorde. De proceshouding van belanghebbende kenmerkt zich voorts door een jarenlange opeenstapeling van wrakingsverzoeken, waarin ook meermalen toepassing is gegeven aan artikel 8:18, vierde lid, van de Awb (…). Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende evident misbruik van het wrakingsmiddel. Gelet op het voorgaande ziet het Hof reden het tweede wrakingsverzoek direct buiten behandeling te stellen (vgl. voorts Hoge Raad 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770, r.o. 4.7).
2.9.2. Ook bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is inmiddels aan de orde geweest dat de behandelde kamer zelf (en niet de wrakingskamer) een tweede wrakingsverzoek heeft gepasseerd.
2.9.3. In dit geval gaat het niet om een tweede wrakingsverzoek nadat een eerste verzoek al is afgewezen door de wrakingskamer, maar om een eerste wrakingsverzoek (althans eerste wrakingsverzoeken). Dat neemt niet weg dat de rechtbank van oordeel is dat ook in dit geval sprake is van ‘uitzonderlijke omstandigheden’ als bedoeld in het door Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aangehaalde arrest van de strafkamer. Zoals is gemotiveerd in eerdere beslissingen van de wrakingskamer van deze rechtbank (maar overigens ook van andere gerechten) in procedures waarbij de gemachtigde betrokken was, kunnen gronden voor wraking zoals vermeld in onderdeel 4.8 van de beslissing van de wrakingskamer als zodanig niet tot wraking leiden. Voor de gemachtigde (wiens kennis aan belanghebbende wordt toegerekend) moet dan ook duidelijk zijn geweest dat wat in de onderhavige zaken aan feiten en omstandigheden zijn gesteld (vgl. 2.2) geen gronden voor wraking kunnen zijn. Gelet op dit een en ander kunnen de onderhavige wrakingsverzoeken, ofschoon wel gemotiveerd en wel betrekking hebbend op de behandeld rechter, in de bijzondere omstandigheden van dit geval (in de kern: het door gemachtigde tegen beter weten in, wederom, doen van wrakingsverzoeken die gelet op de aangevoerde argumenten kunnen worden aangemerkt als ‘kennelijk ongegrond’) niet worden aangemerkt als wrakingsverzoek in de zin van de Awb. In een zodanig geval prevaleren de belangen van een goede procesorde en van een goede en tijdige rechtspleging in belastingzaken, boven het algemene uitgangspunt dat een gewraakte rechter geen recht mag spreken in – kort gezegd – zijn eigen zaak. Opmerking verdient daarbij dat in dit geval dit uitgangspunt bovendien niet wezenlijk wordt aangetast. Immers, (i) weliswaar heeft niet de wrakingskamer een oordeel gegeven nadat het wrakingsverzoek is gedaan, maar de wrakingskamer heeft wel vooraf reeds bepaald en zeer specifiek, namelijk voor deze gemachtigde en met vermelding om welke gronden het gaat, in welk geval sprake is van misbruik en het wrakingsverzoek kan worden gepasseerd, en (ii) niet ter discussie staat dat bij de onderhavige wrakingsverzoek sprake is van dergelijke gronden.
Tot slot, nog ervan afgezien dat geen sprake is van een wrakingsverzoek in de zin van de Awb, is hier ook sprake is van misbruik van het wrakingsinstrument. De rechtbank verwijst (ook) daarvoor ter ondersteuning naar de beslissing van de wrakingskamer. Opmerking verdient daarbij dat de rechtbank acht mag slaan op wat in andere (wrakings)procedures is gebeurd waarbij de gemachtigde betrokken was. De rechtbank wijst – ten overvloede – ook op het gebezigde taalgebruik bij het schriftelijke verzoek.
2.10. De rechtbank volgt belanghebbende niet in het betoog dat het Unierecht zich ertegen verzet dat de rechtbank de wrakingsverzoeken heeft gepasseerd.
Ten eerste, als gezegd, is hier sprake van misbruik van recht. Dat een bevoegdheid of recht niet mag worden misbruikt, is ook in het Unierecht een aanvaard uitgangspunt, zodat niet valt in te zien waarom het Unierecht zich zou verzetten tegen de handelwijze in een lidstaat dat een wrakingsverzoek kan worden gepasseerd op de grond dat sprake is van misbruik van recht. Vanzelfsprekend kan ter discussie staan óf wel sprake is van misbruik van recht, maar op dat punt is er sprake van rechtsbescherming omdat dit in hoger beroep kan worden bestreden. Bovendien kan in hoger beroep de (on)partijdigheid van de rechter in eerste instantie aan de orde worden gesteld, nu de wrakingskamer daarover niet heeft geoordeeld.
Ten tweede, uit artikel 6 EVRM vloeit weliswaar voort dat als hoofdregel de behandeling van een wrakingsverzoek niet achterwege mag worden gelaten, maar die hoofdregel geldt alleen indien sprake is van een wrakingsverzoek dat – in de bewoordingen van het EHRM – "does not immediately appear to be manifestly devoid of merit". In dit geval is van dit laatste sprake. Daarvan uitgaande verzet artikel 6 EVRM zich er dus niet tegen dat de rechtbank (de behandelend rechter) zelf de onderhavige wrakingsverzoeken passeert. Er zijn geen aanwijzingen dat artikel 47 van het Handvest van de grondrechten EU op dit punt anders moet worden uitgelegd dan artikel 6 EVRM. Ook het Unierecht verzet zich daarom niet tegen het passeren van een wrakingsverzoek dat “manifestly devoid of merit” is, zoals hier aan de orde.
3. Gronden
Aanleiding
3.1. De inspecteur heeft voor de maanden juni 2016 (BRE 20/6492) en november 2016 (BRE 20/6234) respectievelijk € 25 en € 124 aan teruggave bpm verleend bij uitspraken op bezwaar. Op 13 juni 2018 heeft de inspecteur in verband met die teruggaaf rentebeschikkingen genomen op basis van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) waarbij respectievelijk € 2 en € 6 aan belastingrente is vergoed aan belanghebbende. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar zijn de rentebeschikkingen gehandhaafd.
3.2. Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven.
2.4. Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht van € 356, namelijk twee maal € 178, in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Awb. Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet.
Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
3.3. Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht is geschonden doordat hij voorafgaande aan het doen van de uitspraken op bezwaar niet gehoord is. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat hij voldoende gelegenheid heeft gegeven aan belanghebbende om te worden gehoord, maar dat belanghebbende steeds niet op de uitnodigingen om gehoord te worden is ingegaan.
3.4. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt de inspecteur, voordat hij op een bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord (hoorplicht).
3.5. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende verzocht heeft om gehoord te worden. De inspecteur heeft belanghebbende meerdere malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. De inspecteur heeft bij brief van 12 februari 2019 de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 30 april 2019. De gemachtigde heeft per e-mails van 28 maart, 18 april en 23 april 2019 de inspecteur laten weten niet deel te nemen aan hoorgesprekken vanwege een meningsverschil over de dossierinzage. Bij brief van 30 oktober 2019 heeft de inspecteur de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 26 november 2019. Bij brief van 19 februari 2020 heeft de inspecteur een derde uitnodiging gestuurd naar de gemachtigde voor een hoorgesprek op 4 maart 2020. Bij deze uitnodiging is een lijst gevoegd van de bezwaren die behandeld worden op het hoorgesprek van 4 maart 2020. Bij e-mail van 20 februari 2020 heeft de gemachtigde zich afgemeld met de motivering: “Voor 3 en 4 maart 2020 waren geen reserveringen aangevraagd door u in 2019. (…) Op 4 maart 2020 is een der betrokkenen verhinderd.” . Bij brief van 21 februari 2020 heeft de inspecteur het volgende medegedeeld aan de gemachtigde: “Ik ben van mening dat het hoorgesprek van 4 maart 2020 gewoon doorgang kan vinden. Er zijn in totaal 20 belanghebbenden betrokken in het hoorgesprek. Het dossier van de persoon die verhinderd is kan behandeld worden op 10 maart 2020.” . De inspecteur heeft bij brief van 6 maart 2020 het volgende opgenomen: “Op 4 maart 2020 bent u - zonder afmelding - niet verschenen op het hoorgesprek. Ik trek daar uit de conclusie dat u afziet van het recht gehoord te worden.” .
De rechtbank overweegt dat aan het niet-verschijnen op een zitting niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat afgezien wordt van het horen. Dat neemt niet weg dat de inspecteur in de omstandigheden van dit geval wel aan zijn verplichting heeft voldaan om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, gelet op de diverse pogingen die daartoe zijn ondernomen. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op de uitnodiging voor het hoorgesprek op 4 maart 2020. Het was niet aan de gemachtigde om de uitnodiging volledig af te wijzen om de reden dat één betrokken cliënt verhinderd was. Niet is gesteld dat die betrokken cliënt de onderhavige belanghebbende was. En ook als dat wel zo was, dan had van de gemachtigde verwacht mogen worden dat hij had gereageerd op de brief van 21 februari 2020. De inspecteur heeft dus aan de hoorplicht voldaan.
Bevoegdheid inspecteur
3.6. Belanghebbende klaagt over dat de inspecteur onbevoegd is om de rentebeschikking te nemen, maar dat het een bevoegdheid van de ontvanger is om de rentebeschikking te nemen. De rechtbank overweegt dat er geen belang is bij deze klacht, omdat belanghebbende niet slechter af mag worden door deze beroepsprocedure. Los daarvan heeft belanghebbende ongelijk. Het gaat om vergoeding van rente op basis van artikel 30ha van de Wet AWR. De inspecteur is bevoegd om de rentebeschikkingen te nemen.
Bevoegdheid rechtbank
3.7. Voor zover belanghebbende in deze procedures bepleit dat ook recht bestaat op een vergoeding van rente over een langere periode dan waarin de AWR voorziet, kan dat in deze procedures niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet, en in deze procedures liggen niet (de uitspraken op bezwaar tegen) de beschikkingen van de ontvanger voor. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedures. De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van een artikel 28c-beschikking.
Hoogte rente
3.8. Belanghebbende heeft niet gesteld dat de rentevergoedingen te laag zijn uitgaande van de bepalingen van de AWR. Voor zover belanghebbende heeft willen aanvoeren dat de rentevergoeding waarin de AWR voorziet, niet aan het doeltreffendheidsbeginsel voldoet en het rentepercentage te laag is, overweegt de rechtbank als volgt. Bij de rentevergoeding op basis van de AWR is sprake van een vergoeding op basis van de methode van enkelvoudige berekening en een rentepercentage dat gelijk is aan de zogenoemde wettelijke rente, met een minimum van percentage van 4. Er kan niet voorshands worden gezegd dat een aldus berekende rentevergoeding niet aan het doeltreffendheidsbeginsel voldoet, gelet op een eerder arrest van de Hoge Raad. Aangezien belanghebbende zich op schending van het doeltreffendheidsbeginsel beroept, ligt het op zijn weg om daarvoor de relevante gegevens aan te dragen. Belanghebbende heeft dat echter niet gedaan. De rechtbank ziet bovendien op de gronden zoals vermeld in 3.28 tot en met 3.31 van haar beslissing van 21 januari 2021 geen aanleiding om af te wijken van het voormelde arrest van de Hoge Raad. Er is dus geen aanleiding om de rentevergoedingen hoger vast te stellen. Opmerking verdient nog dat de rechtbank de zaken niet heeft aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die de rechtbank bij de beslissing van 21 januari 2021 heeft voorgelegd aan de Hoge Raad. Partijen hebben daar niet om verzocht, en bovendien gaat het belanghebbende niet alleen om de hoogte van de rente in deze procedure (zie 3.7).
Conclusie
3.9. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Verzoek om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
3.10. Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar. Niet in geschil is dat belanghebbende in aanmerking komt voor een schadevergoeding. De inspecteur heeft wel verzocht om de redelijke termijn te verlengen met, naar uiteindelijk ter zitting is aangevoerd, vier maanden in verband met het meermaals afzeggen van en het niet verschijnen op de hoorgesprekken in de bezwaarfase door de gemachtigde. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding:
- Het door de inspecteur ingeplande hoorgesprek van 30 april 2019 is op verzoek van de gemachtigde uitgesteld. Als uitgangspunt leidt een eerste uitstel niet tot verlenging van de termijn;
- Met dagtekening 30 oktober 2019 volgt er een nieuwe uitnodiging voor een hoorgesprek op 26 november 2019. Dit hoorgesprek heeft niet plaatsgevonden. Uit het procesdossier blijkt niet wat de reden is van het niet doorgaan van dit hoorgesprek;
- Belanghebbende is weliswaar niet verschenen op het door de inspecteur ingeplande derde hoorgesprek van 4 maart 2020, maar dat heeft als zodanig niet tot vertraging geleid.
3.11. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures inzake rentebeschikkingen waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Verder zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 15 september 2021. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor beide zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Het Unierecht verzet zich daar niet in het algemeen tegen.
3.12. De bezwaarschriften zijn op 28 juni 2018 door de inspecteur ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 29 september 2021 gedaan en dus afgerond 40 maanden na indiening van de bezwaarschriften. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 16 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.500. De overschrijding van de redelijke termijn moet in zijn geheel worden toegerekend aan de bezwaarfase.
3.13. Anders dan belanghebbende bepleit mag de rechtbank zelf een oordeel geven over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskostenvergoeding
3.14. De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen, in verband met de toekenning van de immateriëleschadevergoeding, in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
3.15. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 per zaak voor beroepsmatige verleende rechtsbijstand. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, die hier dienovereenkomstig gelden, gelet op de beroepsgronden. De rechtbank bepaalt de totale proceskostenveroordeling in beroep op € 150. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht.
Rente
3.16. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de immateriëleschadevergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan.
Tot slot
3.17. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 29 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.