De heer A (erflater) is in 2017 overleden. Hij liet geen kinderen na. X is een neef van erflater. In zijn testament van 7 mei 2015 heeft erflater als erfgenamen aangewezen de broers en zus van X. X is als legataris aangewezen. Hij heeft het legaat aanvaard.
De Inspecteur heeft een aanslag IB/PVV 2016 opgelegd aan de ‘Erven A’. Noch de erfgenamen, noch de executeur hebben bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. X heeft wel bezwaar gemaakt omdat een bedrijfsspaarrekening naar zijn mening niet tot het box 3-vermogen behoort.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard en dat acht Hof Den Bosch terecht.
De aanslag is opgelegd aan de erven. Aan X komt als legataris niet het recht toe om bezwaar te maken.
X meent dat de bedrijfsspaarrekening tot het legaat behoort en daarmee tot zijn vermogen. De erfgenamen menen dat de bedrijfsspaarrekening niet tot het legaat behoort. Zij twisten derhalve over de omvang van het legaat. Een dergelijk geschil kan niet door de belastingrechter worden beslecht. X zal zich tot de civiele rechter moeten wenden. Het hoger beroep is ongegrond.
De Hoge Raad heeft op 9 juni 2023 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (22/03411)
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 april 2021, nummer BRE20/6426, in het geding tussen
appellant
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd aan “Erven [belanghebbende] ”.
1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen.
1.3. Appellant heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Appellant heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen appellant, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] , adviseur te [plaats] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7. Zowel de gemachtigde als appellant hebben tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Op [datum] 2017 is de heer [belanghebbende] (geboren [geboortedatum 1] 1924) (hierna: erflater) overleden. Hij liet geen kinderen na. Appellant is een neef van erlater.
2.2. In zijn testament van 7 mei 2015 heeft erflater als erfgenamen aangewezen zijn neven en nicht [A] , [B] en [C] . Dit zijn de broers en zus van appellant.
2.3. Appellant is als legataris aangewezen. In het testament is dienaangaande het volgende opgenomen:
“In het geval ik overlijd voor mijn neef [belanghebbende] , geboren (…) op [geboortedatum 2] negentienhonderd vijfenvijftig, (…) beschik ik als volgt.LEGAATIk legateer, in de plaats van een erfdeel, aan mijn neef [belanghebbende] (…) hierna ook te noemen: ‘de legataris’, niet vrij van rechten en kosten:- alle vermogensbestanddelen behorende tot (of gebruikt wordende voor) het ondernemingsvermogen van het door mij ten tijde van mijn overlijden uitgeoefende akkerbouwbedrijf, danwel mijn aandeel daarin, waaronder begrepen de onroerende en roerende zaken, vergunningen en productierechten;- mijn woning (…) alsmede de in deze woning bevindende inboedel (…) en andere roerende zaken in en rond de woning”
2.4. Appellant heeft het legaat aanvaard.
2.5. De erflater oefende een akkerbouwbedrijf uit, sinds 1 januari 2014 in maatschapsverband met [bedrijf] . Na het overlijden van erflater is appellant met [bedrijf] overeengekomen dat appellant de onderneming alleen zal voortzetten. De daarbij gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een “Akte regeling voortzetting na einde maatschap” van 26 april 2017. Daarin is opgenomen dat bij de scheiding en deling van de activa en passiva van de maatschap wordt uitgegaan van de jaarrekening 2016 per 31 december 2016.
2.6. Met dagtekening 16 april 2019 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 (hierna: de aanslag) van erflater vastgesteld. Deze aanslag is gericht aan de “Erven [belanghebbende] ”. Noch de erfgenamen, noch de executeur, hebben bezwaar gemaakt tegen deze aanslag.
2.7. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Volgens appellant behoort de bankrekening [D-bank] Bedrijfsspaarrekening [bankrekeningnummer] (hierna: de bankrekening) niet tot het box 3-vermogen maar tot het ondernemingsvermogen. De bankrekening had op 1 januari 2016 een saldo van € 212.000.
De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
2.8. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Voorts is de inspecteur in de proceskosten van appellant veroordeeld voor een bedrag van € 1.219,76 en heeft de rechtbank gelast dat de inspecteur het door appellant betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de rechtbank het bezwaar terecht alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2. Appellant concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en aanpassing van de aanslag in die zin dat de bankrekening tot het ondernemingsvermogen wordt gerekend. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.
Voor het belastingrecht geldt dat, in afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het recht van beroep toekomt aan - voor zover hier van belang - de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd dan wel aan degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van belasting waarop de belastingaanslag betrekking heeft.
4.2. De aanslag is opgelegd aan de erven. Appellant is geen erfgenaam, maar legataris. Een legaat is een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent ten laste van, in beginsel, de gezamenlijke erfgenamen.
Ook zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen van appellant begrepen in het voorwerp van belasting.
Appellant meent dat de bedrijfsspaarrekening tot het legaat behoort en daarmee tot zijn vermogen. De erfgenamen menen dat de bedrijfsspaarrekening niet tot het legaat behoort. Zij twisten derhalve over de omvang van het legaat. Een dergelijk geschil kan niet door de belastingrechter worden beslecht. Appellant zal zich tot de civiele rechter moeten wenden.
4.3. Al hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Anders dan appellant kennelijk meent gaat de Awb niet boven de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). De door appellant aangedragen argumenten hebben betrekking op het algemene bestuursrecht. In dit geval geldt echter de specifieke regeling van artikel 26a AWR.
Tussenconclusie
4.4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De rechtbank heeft het bezwaar terecht alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Aan een inhoudelijke behandeling van de standpunten van appellant wordt niet toegekomen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
verklaart het hoger beroep ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, A.J. Kromhout en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.