Helft Tozo-uitkering partner terecht als periodieke uitkering bij politieagent belast
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23 juli 2024
Samenvatting
X belanghebbende) werkt in 2020 in loondienst bij de politie. Zijn fiscaal partner drijft in dat jaar een onderneming in de vorm van een eenmanszaak.
De partner heeft een aanvraag ingediend voor een Tozo-1-uitkering (periode 1 maart t/m 31 mei 2020). De gemeente Breda heeft op de zakelijke bankrekening van de partner twee bedragen gestort: een bedrag van € 2.149,72 op 28 april 2020 en een bedrag van € 1.503,31 op 27 mei 2020. X heeft geen bedrag op zijn rekening ontvangen.
Volgens de jaaropgaven van de gemeente is aan X en de partner ieder een bruto Tozo-1-uitkering verstrekt van € 1.833 waarop € 8 loonheffing is ingehouden. In de definitieve aanslag IB/PVV 2020 van X is € 1.833 Tozo-1-uikering belast. X vindt dat onterecht en heeft beroep ingesteld.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X als mede-rechthebbende op de Tozo-1-uitkering moet worden aangemerkt (vgl. onder meer Rechtbank Gelderland 19 juni 2023, 22/4790, ECLI:NL:RBGEL:2023:3448, NLF 2023/1731). Volgens de Rechtbank is door de betaling aan de partner ook het deel van X genoten in de zin van artikel 3.146 Wet IB 2001 en is de uitkering terecht als periodieke uitkering in de heffing van IB/PVV bij X betrokken.
Dat de uitkeringen ingevolge artikel 11, lid 2, Uitv.besl. LB 1965 worden aangeduid als ‘loon uit vroegere arbeid’ maakt voor de aanslag IB/PVV van X niets uit, aldus de Rechtbank.
Het beroep is ongegrond.
BRON
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/3644
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2024 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 19 juni 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.059.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: gemachtigde van belanghebbende, [naam 1] en namens de inspecteur [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] .
Feiten
2. Belanghebbende werkte in 2020 loondienst bij de politie. Zijn fiscaal partner, [naam 2] (partner), is in dat jaar ondernemer. Zij drijft de onderneming ' [naam eenmanszaak] ' in de vorm van een eenmanszaak.
2.1.
In 2020 heeft de partner van belanghebbende bij de gemeente Breda een aanvraag voor een uitkering op grond van de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandig Ondernemers (TOZO-1-uitkering) ingediend voor de periode 1 maart 2020 - 31 mei 2020.
2.2.
De gemeente Breda (de gemeente) heeft op de zakelijke bankrekening van de partner twee bedragen gestort: een bedrag van € 2.149,72 op 28 april 2020 en een bedrag van € 1.503,31 op 27 mei 2020. Belanghebbende heeft geen bedrag op zijn rekening ontvangen.
2.3.
Volgens de jaaropgaven van de gemeente is aan belanghebbende en de partner ieder een bruto TOZO-1-uitkering verstrekt van € 1.833 waarop € 8 loonheffing is ingehouden. In de definitieve aanslag IB/PVV 2020 van belanghebbende is € 1.833 TOZO-1-uikering belast.
Beoordeling door de rechtbank
3. Aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende beoordeelt de rechtbank of de aanslag tot de juiste hoogte is vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de TOZO-1-uitkering onderdeel uitmaakt van het belastbaar inkomen van belanghebbende.
4. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Motivering
Juridisch kader en geschil
5. De TOZO-1-uitkering vindt zijn grondslag in artikel 78f van de Participatiewet (PW) en berust op het Besluit van 17 april 2020, houdende tijdelijke regels omtrent bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19 (TOZO-1-regeling). De TOZO-1-regeling bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de maatregelen die zijn genomen als gevolg van uitbraak van het COVID-19-virus.
6. Belanghebbende stelt dat de helft van de TOZO-1 uitkering ten onrechte tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning is gerekend. Zijn partner heeft de uitkering aangevraagd en deze is niet door belanghebbende ontvangen dan wel genoten. Bovendien was de uitkering ook alleen voor zijn partner bedoeld in haar hoedanigheid als ondernemer. Ter zitting heeft belanghebbende hieraan toegevoegd dat hij ook helemaal geen recht had op een TOZO-1-uitkering, aangezien hij in loondienst was.
Rechthebbende op de uitkering
7. Allereerst moet de vraag worden beantwoord of belanghebbende kan worden aangemerkt als (mede)rechthebbende op de TOZO-1-uitkering. Nu de TOZO-1-regeling zijn grondslag vindt in de PW (zie hiervoor onder 5) moet het begrip rechthebbende worden uitgelegd in lijn met die wet.
8. Artikel 11, vierde lid, van de PW bepaalt ‘dat het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toekomt, tenzij één van hen geen recht op bijstand heeft’. Onder het begrip ‘echtgenoot’ van artikel 11, vierde lid, van de PW valt ook de ongehuwde met wie een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd, aldus artikel 3, tweede lid, onder a van de PW. Niet in geschil is dat belanghebbende en zijn partner op het moment van de aanvraag een gezamenlijke huishouding voerden, zodat zij voor de toepassing van de PW als echtgenoten moeten worden aangemerkt.
8.1.
Een strikt grammaticale lezing van de zinssnede ‘tenzij een van hen geen recht op bijstand heeft’ van artikel 11, vierde lid, van de PW zou tot de conclusie kunnen leiden dat belanghebbende – vanwege zijn inkomen – geen recht op bijstand heeft, en dus geen rechthebbende op de uitkering kan zijn. Gelet echter op de toelichting bij de TOZO-1-regeling is dat naar het oordeel van de rechtbank niet de bedoeling van de regelgever geweest bij die regeling. Het is bij de invoering van de regeling de bedoeling geweest aan te sluiten bij de bestaande kaders van de PW. Op grond van die wet, artikel 11, eerste lid, komt het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toe. Vanwege de uitvoerbaarheid van de TOZO-1-regeling, is gemeenten gevraagd om – ondanks het feit dat er geen wettelijke grondslag voor is – de kostendelersnorm niet toe te passen bij de uitvoering van de TOZO-1-regeling, en het besluit dus in zoverre contra legem uit te voeren. De hoogte van de TOZO-1-uitkering is ook afgeleid van de bijstandsnorm voor gehuwden zonder kostendelers//. De regelgever heeft met andere woorden bewust een ondersteuningsregeling zonder partner(inkomens)toets of kostendelersnorm ingevoerd, met als argument om op korte termijn te voorzien in een eenvoudig uit te voeren regeling. Of de partner zelf behoefte had aan/recht had op bijstand, is kortom van ondergeschikt belang geweest voor toekenning van een TOZO-1-uitkering.
8.2.
De rechtbank is gelet op dit wettelijke kader en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven van oordeel dat belanghebbende op grond van de hoofdregel van de PW als mede-rechthebbende op de TOZO-1-uitkering moet worden aangemerkt.
Belastbaarheid van de uitkering
9. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende rechthebbende was op de TOZO-1-uitkering, moet nog worden beoordeeld of de helft van de TOZO-1-uitkering bij hem terecht in de belastingheffing is betrokken. Meer specifiek is de vraag of sprake is van een periodieke uitkering.
9.1.
Op grond van artikel 3.100, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 zijn belastbare periodieke uitkeringen de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Op grond van artikel 3.101, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 zijn aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling.
9.2.
Een uitkering of verstrekking is eerst een periodieke uitkering of verstrekking indien zij een onderdeel is van een reeks van uitkeringen of verstrekkingen. Van een reeks is in dit verband sprake wanneer er meer dan één uitkering is voorzien. De hoogte van de bijstand in het kader van de TOZO-1-regeling wordt per kalendermaand vastgesteld en is afhankelijk van het inkomen van de aanvrager per kalendermaand. De partner heeft voor de periode 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 bijstand gevraagd en op 29 april 2020 en 27 mei 2020, dus voor twee maanden, ook daadwerkelijk uitkeringen ontvangen. De rechtbank stelt dan ook vast dat aan de in artikel 3.101 Wet IB 2001 besloten liggende eis van periodiciteit van de uitkeringen is voldaan.
9.3.
Vervolgens bepaalt artikel 3.146, eerste lid van de Wet IB 2001 dat, onder andere, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen geacht worden te zijn genoten op het tijdstip waarop zij ontvangen, verrekend, ter beschikking zijn gesteld, rentedragend, of vorderbaar en inbaar zijn geworden. Vast staat dat de uitkering door de partner ontvangen is. Zoals hiervoor overwogen moet belanghebbende worden aangemerkt als mede-rechthebbende op die uitkering. Daarom is door de betaling aan de partner ook het deel van belanghebbende genoten in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001.
9.4.
De rechtbank concludeert dat de TOZO-1-uitkering terecht als periodieke uitkering in de heffing van de IB/PVV is betrokken.
Conclusie
10. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de helft van de TOZO-1-uitkering terecht als periodieke uitkering bij belanghebbende in de heffing is betrokken. De aanslag IB/PVV 2020 is naar het juiste bedrag opgelegd.
11. Tot slot merkt de rechtbank nog het volgende op. Ter vergemakkelijking van de heffing van de inkomstenbelasting (namelijk: om te voorkomen dat over dit inkomen arbeidskorting wordt berekend) is heffing van diverse uitkeringen - waaronder die van belanghebbende - onder de heffing van de loonbelasting gebracht (de groene tabel). Alleen om deze praktische reden worden de uitkeringen ingevolge artikel 11, lid 2 Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1964 dus aangeduid als 'loon uit vroegere arbeid'. Voor de aanslag IB/PVV van belanghebbende maakt dat niets uit.
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C. Hofman , rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 23 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier |
rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.