Direct naar content gaan

Samenvatting

X belanghebbende) werkt in 2020 in loondienst bij de politie. Zijn fiscaal partner drijft in dat jaar een onderneming in de vorm van een eenmanszaak.

De partner heeft een aanvraag ingediend voor een Tozo-1-uitkering (periode 1 maart t/m 31 mei 2020). De gemeente Breda heeft op de zakelijke bankrekening van de partner twee bedragen gestort: een bedrag van € 2.149,72 op 28 april 2020 en een bedrag van € 1.503,31 op 27 mei 2020. X heeft geen bedrag op zijn rekening ontvangen.

Volgens de jaaropgaven van de gemeente is aan X en de partner ieder een bruto Tozo-1-uitkering verstrekt van € 1.833 waarop € 8 loonheffing is ingehouden. In de definitieve aanslag IB/PVV 2020 van X is € 1.833 Tozo-1-uikering belast. X vindt dat onterecht en heeft beroep ingesteld.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X als mede-rechthebbende op de Tozo-1-uitkering moet worden aangemerkt (vgl. onder meer Rechtbank Gelderland 19 juni 2023, 22/4790, ECLI:NL:RBGEL:2023:3448, NLF 2023/1731). Volgens de Rechtbank is door de betaling aan de partner ook het deel van X genoten in de zin van artikel 3.146 Wet IB 2001 en is de uitkering terecht als periodieke uitkering in de heffing van IB/PVV bij X betrokken.

Dat de uitkeringen ingevolge artikel 11, lid 2, Uitv.besl. LB 1965 worden aangeduid als ‘loon uit vroegere arbeid’ maakt voor de aanslag IB/PVV van X niets uit, aldus de Rechtbank.

Het beroep is ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2020
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum instantie
23 juli 2024
Rolnummer
23/3644
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2024:5067
NLF-nummer
NLF 2024/1811
Aflevering
6 augustus 2024
bwbr0002489&artikel=11&lid=2,bwbr0002489&artikel=11&lid=2,bwbr0011353&artikel=3.146,bwbr0011353&artikel=3.146

Naar de bovenkant van de pagina