Navordering alimentatie; Inspecteur hoefde gegevens ex-partner niet te raadplegen
undefined, 3 november 2021
Samenvatting
X (belanghebbende) ontving in de jaren 2014-2016 alimentatie door middel van een rechtstreekse doorbetaling door het Pensioenfonds ABP van een gedeelte van het netto-pensioen van haar ex-partner. X heeft de alimentatie niet aangegeven. Bij de behandeling van de aangifte IB/PVV 2017 van de ex-partner is de Inspecteur bekend geworden met de door X genoten alimentatie. Hij heeft bij X met navorderingsaanslagen 2014 tot en met 2016 voor alle jaren een alimentatie van € 3.184 in aanmerking genomen. X heeft beroep (ongegrond) en hoger beroep ingesteld.
Hof Den Haag oordeelt dat voor de onderhavige jaren de aangiften en het dossier van X de Inspecteur redelijkerwijs geen aanleiding gaven tot een onderzoek buiten dat dossier. De Inspecteur heeft geen ambtelijk verzuim begaan en beschikt voor de onderhavige jaren over het voor navordering vereiste nieuwe feit.
X klaagt volgens het Hof terecht over het oordeel (ten overvloede) van de Rechtbank dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van X. De Inspecteur heeft dit niet gesteld zodat de Rechtbank op dit punt buiten de rechtsstrijd is getreden. Tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank leidt dit niet, nu het Hof van oordeel is dat de Inspecteur beschikt over een nieuw feit en navordering dus op die grond is toegestaan.
Voor de vraag of sprake is van een nieuw feit is niet van belang of de Inspecteur reeds de beschikking had over de gegevens uit de aangiften IB/PVV van de ex-partner, omdat hij deze bij de aanslagregeling van X niet hoefde te raadplegen. Stukken die niet van belang zijn voor de beslechting van de geschilpunten behoren niet tot de zaakstukken (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672 en HR 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:995).
BRON
Uitspraak van 3 november 2021 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: I.L. Brandsma)
ende inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 18 maart 2020, nummers HAA19/3588 tot en met HAA19/3591.
Loop van het geding
2014
1.1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.535 (de navorderingsaanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 115 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 26.483, na verrekening van € 52 aan persoonsgebonden aftrek (pga) en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 113.
2015
1.2.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.615. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 84 aan belastingrente in rekening gebracht (de navorderingsaanslag 2015).
1.2.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 26.304, na verrekening van € 311 aan pga en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 75.
2016
1.3.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.871. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 51 aan belastingrente in rekening gebracht (de navorderingsaanslag 2016).
1.3.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 29.560, na verrekening van € 311 aan pga en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot 46.
2017
1.4.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.176. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 19 aan belastingrente in rekening gebracht (de navorderingsaanslag 2017).
1.4.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 26.865, na verrekening van € 311 aan pga en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 17.
Alle jaren
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 134 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7. In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 6 oktober 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1946 en was gedurende de jaren 2014 tot en met 2016 ongehuwd.
2.2. Belanghebbende ontvangt alimentatie van haar ex-partner door middel van een rechtstreekse doorbetaling door het Pensioenfonds ABP van een gedeelte van het netto-pensioen van de ex-partner (de alimentatie).
2014
2.3.1. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.351. De aangifte vermeldt een AOW-uitkering van € 14.063 en een pensioenuitkering van € 9.288.
2.3.2. De Inspecteur heeft met dagtekening 30 mei 2015 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2015
2.4.1. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.431. De aangifte vermeldt een AOW-uitkering van € 14.193 en een pensioenuitkering van € 9.238.
2.4.2. De Inspecteur heeft met dagtekening 14 mei 2016 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2016
2.5.1. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.687. De aangifte vermeldt een AOW-uitkering van € 14.549, een pensioenuitkering van € 9.238 en een uitkering uit een levensverzekering van € 2.900.
2.5.2. De Inspecteur heeft met dagtekening 2 mei 2017 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2017
2.6.1. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.992. De aangifte vermeldt een AOW-uitkering van € 14.754 en een pensioenuitkering van € 9.238.
2.6.2. De Inspecteur heeft met dagtekening 19 mei 2018 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2.7. De Inspecteur is gedurende de behandeling van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 van de ex-partner (tussen 15 maart 2018 en 12 november 2018) bekend geworden met de door belanghebbende in de onderhavige jaren genoten alimentatie.
2.8. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen 2014 tot en met 2016 voor alle jaren een alimentatie van € 3.184 in aanmerking genomen.
2.9. Belanghebbende bij e-mail van 27 mei 2019 de Inspecteur verzocht om de aangiftegegevens van haar ex-partner. De Inspecteur heeft dit verzoek dezelfde dag per e-mail geweigerd.
2.10.1. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen 2014 tot en met 2016 deels gegrond verklaard. De uitspraak op bezwaar vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
2.10.2. De Inspecteur heeft vervolgens verminderingsbeschikkingen IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2016 gegeven en de belastbare inkomens uit werk en woning nader vastgesteld op respectievelijk € 26.483, € 26.304 en € 29.560.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
|
aangifte |
22 maart 2015 |
27 maart 2016 |
6 en 8 april 2017 |
21 februari 2018 |
aanslag |
12 mei 2015 |
29 september 2017 |
2 februari 2018 |
27 november 2018 |
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen 2014 tot en met 2016 terecht zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur beschikt over een nieuw feit. Voorts is in geschil of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of de Rechtbank terecht geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de navorderingsaanslagen 2014 tot en met 2016 en de beschikkingen belastingrente 2014 tot en met 2016, en tot vergoeding van de gemaakte proceskosten.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Nieuw feit
5.1.1. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur met betrekking tot de jaren 2014 tot en met 2016 niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Belanghebbende voert daartoe het volgende aan. De Inspecteur was bekend dan wel had redelijkerwijs bekend kunnen zijn met het feit dat belanghebbende alimentatie van haar ex-partner genoot. De Inspecteur beschikte immers al over de aangiften IB/PVV van haar ex-partner, waaruit volgt dat zij in de onderhavige jaren van hem alimentatie genoot. Door zulks niet eerder te onderzoeken heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim begaan.
5.1.2. De Inspecteur stelt daarentegen dat hij mocht uitgaan van de juistheid van de door belanghebbende in haar aangifte vermelde gegevens en dat zijn onderzoeksplicht niet zo ruim is dat deze zich mede uitstrekt tot de ingediende aangiften IB/PVV van de ex-partner van belanghebbende. Van een ambtelijk verzuim is volgens de Inspecteur derhalve geen sprake.
5.2. Artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren (vereiste van een nieuw feit).
5.3. Voorop moet worden gesteld dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel alleen gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. Zie HR 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1410, BNB 2020/170, en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181.
5.4. Verder geldt dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag IB/PVV in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het dossier bevattende de aangiften en andere gegevens voor de IB/PVV van die belastingplichtige, dat met name voor de inspecteur niet de verplichting bestaat tot het raadplegen van al dan niet op zijn eenheid aanwezige dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag IB/PVV van belang zijn, en dat de inspecteur slechts dan tot een onderzoek buiten het bedoelde dossier is gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven. Zie HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1515, BNB 2015/166, en HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249, BNB 2017/81.
5.5. Belanghebbende heeft in haar aangiften de alimentatie niet aangegeven. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat het dossier van belanghebbende evenmin (aan de Belastingdienst gerenseigneerde) gegevens bevatte ten aanzien van de alimentatie van haar ex-partner, aangezien geen sprake was van een inhoudingsplichtige. De alimentatie werd immers door haar ontvangen door middel van een rechtstreekse doorbetaling door het Pensioenfonds ABP van een gedeelte van het netto-pensioen, zodat de Inspecteur niet bekend kon zijn met deze doorbetaling (zie 2.2). Het Hof is daarom van oordeel dat voor de onderhavige jaren de aangiften en het dossier van belanghebbende de Inspecteur redelijkerwijs geen aanleiding gaven tot een onderzoek buiten dat dossier. Het Hof komt dan ook tot de conclusie dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan en voor de onderhavige jaren beschikt over het voor navordering vereiste nieuwe feit.
5.6. Belanghebbende klaagt terecht over het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende. De Inspecteur heeft niet gesteld dat belanghebbende te kwader trouw was en heeft dit ter zitting van de Rechtbank uitdrukkelijk bevestigd (zie p. 2 van het proces-verbaal van de zitting). Met haar oordeel op dit punt is de Rechtbank dus buiten de rechtsstrijd getreden. Tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank kan dit echter niet leiden, nu het Hof van oordeel is dat de Inspecteur beschikt over een nieuw feit en navordering dus op die grond is toegestaan.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.7. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de gegevens uit de aangiften IB/PVV van haar ex-partner voor de jaren 2014 tot en met 2016 op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. De Inspecteur was daarom gehouden ten aanzien van die jaren de data van de door de ex-partner ingediende aangiften IB/PVV, de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV en de stukken waaruit blijkt dat hij de alimentatie in die aangiften heeft aangegeven, te overleggen, aldus belanghebbende.
5.8. Uit het onder 5.5 overwogene volgt dat voor de vraag of sprake is van een nieuw feit niet van belang is of de Inspecteur reeds de beschikking had over de gegevens uit de aangiften IB/PVV van de ex-partner, omdat hij deze bij de aanslagregeling van belanghebbende niet hoefde te raadplegen. Stukken die niet van belang zijn voor de beslechting van de geschilpunten behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164, r.o. 3.4.2, onder i, en HR 25 juni 2021, 19/03033, ECLI:NL:HR:2021:995, r.o. 2.3.3).
Slotsom
5.9. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, Chr.Th.P.M. Zandhuis en A. Vroon, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 3 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht