Geparkeerd in strijd met wettelijk voorschrift; onterechte naheffing parkeerbelasting
Hof Den Haag, 11 september 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(293)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(2)
- Recent(18)
Samenvatting
Aan X (belanghebbende) zijn twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd.
X stelt dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd omdat de auto geparkeerd stond op een plaats waar dit ingevolge een wettelijk voorschrift (het RVV 1990) is verboden, namelijk bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan.
Hof Den Haag geeft X gelijk.
De auto stond immers aan de rechterkant van de rijbaan langs het trottoir geparkeerd direct na de kruising/splitsing van wegen als bedoeld in het RVV 1990 en daarmee binnen vijf meter van een kruispunt. Daaraan doet niet af dat de auto bij het afslaan van de rijbaan een gemarkeerd gedeelte daarvan (een parallel lopend fietspad; een rijstrook) kruist. Het fietspad dient bij de bepaling of de auto zich binnen vijf meter van een kruispunt bevindt buiten beschouwing te worden gelaten. Het fietspad maakt immers onderdeel uit van de weg die moet worden gekruist om op de plaats te komen waar de auto stilstond. Er is aldus geen sprake van parkeren in de zin van artikel 225 Gemw.
De naheffingsaanslagen zijn daarom ten onrechte opgelegd.
BRON
Uitspraak van 11 september 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: R. de Nekker)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 november 2023, nummer SGR 22/5519 en SGR 22/5520.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende zijn met dagtekening 7 februari 2022 en 18 februari 2022 naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Den Haag ten bedrage van € 68,50, bestaande uit € 2,- aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslagen).
1.2. Belanghebbende heeft met dagtekening 28 februari 2022 bezwaar gemaakt tegen beide naheffingsaanslagen, welke op 3 maart 2022 is ontvangen door de Heffingsambtenaar. Bij uitspraak met dagtekening 10 juni 2022 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft met dagtekening 31 augustus 2024 tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft op 23 november 2023 het beroep ongegrond verklaard. Ter zake is een griffierecht geheven van € 100.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting op 31 juli 2024. De Heffingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende is met bericht van verhindering niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Op 31 januari 2022 om 20:10 en op 10 februari 2022 om 20:08 stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] geparkeerd aan de [straat] ter hoogte van nummer […] te [woonplaats] .
2.2. Tijdens een controle met de scanauto op de genoemde tijdstippen is geconstateerd dat geen of onvoldoende parkeerbelasting is voldaan en dat belanghebbende ter zake van de geparkeerde auto niet beschikte over een geldige parkeervergunning.
2.3. Naar aanleiding van de genoemde constateringen heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd.
Oordeel van de Rechtbank
3.1. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
4.2. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslagen. Tevens verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten.
4.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Juridisch kader
5.1.1. Artikel 225, lid 1 en 2, van de Gemeentewet bepaalt:
b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
5.1.2. Artikel 5:1 van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Den Haag 2022 (de Verordening) bepaalt:
5.1.3. Artikel 2.1.1 van de Regeling parkeerregulering en parkeerbelastingen Den Haag 2022 (de Regeling) bepaalt:
5.1.4. In Bijlage 1 bij de Regeling is de [straat] aangewezen als locatie waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd, alsmede de tijden waarop de parkeerbelasting is verschuldigd.
5.1.5. Artikel 24 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) bepaalt voor zover van belang:
5.1.6. Artikel 1 RVV 1990 bepaalt voor zover van belang:
Parkeerverbod
5.2.1. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd omdat de auto geparkeerd stond op een plaats waarop dit ingevolge een wettelijk voorschrift (het RVV 1990) is verboden, namelijk bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan.
5.2.2. De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de auto op een plaats geparkeerd stond alwaar dat niet op grond van het RVV 1990 is verboden en dat de naheffingsaanslagen daarom terecht zijn opgelegd.
5.2.3. De stukken van het geding, waaronder foto’s van de situatie ter plaatse, leiden tot het oordeel dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een situatie waarop het doen of laten staan van een voertuig niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden (artikel 225, lid 2, Gemeentewet). De auto stond immers aan de rechterkant van de rijbaan langs het trottoir geparkeerd direct na de kruising/splitsing van wegen als bedoeld in het RVV 1990 en daarmee binnen vijf meter van een kruispunt. Daaraan doet niet af dat de auto bij het afslaan van de rijbaan een gemarkeerd gedeelte daarvan (een parallel lopend fietspad; een rijstrook) kruist. Het fietspad dient bij de bepaling of de auto zich binnen vijf meter van een kruispunt bevindt buiten beschouwing te worden gelaten. Het fietspad maakt immers onderdeel uit van de weg die moet worden gekruist om op de plaats te komen waar de auto stilstond. Er is aldus geen sprake van parkeren in de zin van artikel 225 Gemeentewet. De naheffingsaanslagen zijn daarom ten onrechte opgelegd.
Slotsom
5.3. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaken aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage vast op € 1.187 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor de bezwaarfase € 312 (1 punt à € 624 x 0,5 (gewicht van de zaak)). Voor de beroepsfase € 437,50 (1 punt à € 875 x 0,5 (gewicht van de zaak)). Voor de hogerberoepsfase € 437,50 (1 punt à € 875 x 0,5 (gewicht van de zaak)). Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 100, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslagen;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.187; en
- gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 236 aan griffierecht te vergoeden;
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier T. van Hout. De beslissing is op 11 september 2024 in het openbaar uitgesproken.