Stichting X (belanghebbende) heeft pinomzetten van een restaurant op haar bankrekening ontvangen en uitgaven gedaan ten behoeve van dat restaurant.
Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is in geschil of X belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting en of het restaurant voor haar rekening en risico wordt gedreven. Volgens X exploiteert zij het restaurant niet, maar is er sprake van reverse factoring.
De Rechtbank overweegt dat ook als X in haar standpunt wordt gevolgd dat sprake is van reverse factoring, zij een ondernemingsactiviteit heeft uitgeoefend in de in geschil zijnde jaren en daarom is aan te merken als belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting.
De Rechtbank is van oordeel dat de ontvangst van de pinomzetten en betaling van de kosten van het restaurant aanzienlijke aanwijzingen zijn dat het restaurant voor rekening en risico van X wordt gedreven. Zij heeft onvoldoende (concrete) feiten en omstandigheden naar voren gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat de situatie omtrent de exploitatie van het restaurant in werkelijkheid anders is. Er zijn geen aanknopingspunten dat daadwerkelijk sprake was van reverse factoring.
De beroepen inzake de aanslagen vpb 2017 en 2018 worden ongegrond verklaard.
BRON
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/1037 en 22/1038
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2024 in de zaken tussen
Stichting [belanghebbende] , domicilie kiezende te [plaats 1] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. F.A. Piek),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Inleiding
1. De inspecteur heeft aan belanghebbende opgelegd:
- een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2017 naar een belastbaar
bedrag van € 15.001 (aanslag Vpb 2017); en
- een aanslag Vpb voor het jaar 2018 naar een belastbaar bedrag van € 384.559 (aanslag Vpb 2018).
Gelijktijdig met de vaststelling van deze belastingaanslagen heeft de inspecteur aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht.
Bij de vaststelling van de aanslag Vpb 2018 is een verzuimboete opgelegd.
1.1.
In de uitspraken op bezwaar van 17 januari 2022 heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
De enkelvoudige kamer heeft na de regiezitting van 27 juni 2023 op 30 juni 2023 een tussenuitspraak gedaan inzake de ontvankelijkheid van deze bezwaren (de tussenuitspraak). Voor de feiten en overwegingen die hebben geleid tot de toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (de bestuurlijke lus) verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak. In de tussenuitspraak is geconstateerd dat er gebreken kleven aan (de totstandkoming van) de uitspraken op bezwaar. De enkelvoudige kamer heeft de inspecteur in de gelegenheid gesteld om het gebrek in de uitspraken op bezwaar van 17 januari 2022 te herstellen.
1.3.
De inspecteur heeft in reactie op de tussenuitspraak medegedeeld op welke wijze het gebrek is hersteld. Daarbij heeft de inspecteur bij brief van 12 december 2023 (de herstelde uitspraak op bezwaar 2017) het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2017 ontvankelijk verklaard en geconcludeerd dat de aanslag Vpb 2017 terecht is opgelegd en dat het belastbare bedrag gehandhaafd blijft. De inspecteur heeft wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 3.000.
Bij brief van 13 december 2023 (de herstelde uitspraak op bezwaar 2018) heeft de inspecteur ook voor het jaar 2018 het bezwaar ontvankelijk geacht, de aanslag Vpb 2018 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 228.465, de belastingrentebeschikking verminderd naar € 5.786 en de verzuimboete vernietigd. Daarnaast is voor de bezwaarfase een kostenvergoeding van € 296 toegekend. Tevens heeft de inspecteur wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 2.000.
Het beroep heeft van rechtswege mede betrekking op de herstelde uitspraken op bezwaar.
1.4.
Belanghebbende is de gelegenheid geboden haar zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen. Van deze gelegenheid heeft zij gebruik gemaakt.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 8 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] . De overige beroepen van belanghebbende (zaaknummers 22/999 tot en met 22/1010, 22/1024 tot en met 22/1030, 24/3574 en 24/3575) zijn gelijktijdig op zitting behandeld.
Van hetgeen op de zitting is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van 17 januari 2022 zijn reeds gegrond, omdat de inspecteur de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.1.
De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of belanghebbende in de jaren 2017 en 2018 belastingplichtig is voor de Vpb. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende in die jaren een restaurant heeft geëxploiteerd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht de aanslagen Vpb voor de jaren 2017 en 2018 aan belanghebbende heeft opgelegd. De rechtbank handhaaft de aanslagen zoals deze na de bestuurlijke lus zijn vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is op 6 juli 2011 opgericht. [bestuurder 1] ( [bestuurder 1] ) is sinds de oprichting enig bestuurder van belanghebbende. Tot het dossier behoort een uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) van belanghebbende, opgemaakt op 15 februari 2022, waarin staat vermeld dat de statutaire zetel van belanghebbende in Almere gelegen is en is als bezoekadres een adres te [plaats 2] , Spanje vermeld.
3.1.
[bestuurder 1] is tevens enig bestuurder van [stichting 1] . Deze stichting is op haar beurt enig bestuurder van [stichting 2] . Laatst vermelde stichting is enig bestuurder en aandeelhouder van [B.V. 1] die op 11 mei 2017 is opgericht.
3.2.
De activiteiten van belanghebbende bestaan, volgens het uittreksel van de KvK, uit: ‘Het voeren van directie, interim-management, exploitatie en beheer, alsmede het investeren in ondernemingen, het deelnemen in ondernemingen als (stille) vennoot of aandeelhouder. ’
3.3.
[B.V. 1] , vertegenwoordigd door [bestuurder 1] , heeft op 15 mei 2017 een overeenkomst met [VOF] gesloten tot huur van de onroerende zaak [adres] (het pand) voor de duur van vijf jaar. In de huurovereenkomst staat dat het pand uitsluitend dient te worden gebruikt als eetcafé/restaurant. De overeengekomen huur bedraagt € 53.592 per jaar, hetgeen € 4.466 per maand is.
3.4.
[B.V. 1] heeft op 20 mei 2017 een pachtovereenkomst gesloten met [bedrijf 1] , KvK-nummer [kvk-nummer] , waarbij is overeengekomen dat het [restaurant] aan [adres] (het restaurant) met ingang van 15 mei 2017 wordt verpacht aan [bedrijf 1] voor een bedrag van € 4.500 per maand.
3.5.
Tot het dossier behoren uittreksels uit [website] , waarin het volgende staat. Het KvK-nummer [kvk-nummer] is toegekend aan [Ltd 1] met als handelsnaam [bedrijf 1] . Startdatum van de onderneming is 19 mei 2017. Van 19 mei 2017 tot 25 september 2017 was [bestuurder 1] de bestuurder en vanaf 25 september 2017 [Ltd 2] .
3.6.
Tot het dossier behoren verder uittreksels uit de KvK, waarin staat dat [bestuurder 1] van 31 mei 2017 tot 25 september 2017 bestuurder was van [Ltd 3] . Als handelsnaam staat [bedrijf 2] vermeld, als oprichtingsdatum van de vennootschap en startdatum van de onderneming 31 mei 2017 en als bestuurder vanaf 25 september 2017 staat [Ltd 2] .
3.7.
[B.V. 1] heeft op 29 maart 2018 een pachtovereenkomst gesloten met [B.V. 2] , waarbij is overeengekomen dat het restaurant met ingang van 15 april 2018 wordt verpacht aan [B.V. 2] voor een bedrag van € 4.600 per maand. [bestuurder 2] is enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 2]
3.8.
De inspecteur heeft naar aanleiding van een onderzoek naar de woonplaats van [bestuurder 1] bankmutaties van onder meer belanghebbende opgevraagd. De inspecteur heeft geconstateerd dat belanghebbende in de jaren 2017 en 2018 op haar bankrekening betalingen heeft ontvangen ter zake van de pintransacties die bij het restaurant hebben plaatsgevonden. Ook is geconstateerd dat belanghebbende de door het restaurant gefactureerde bedragen op haar bankrekening heeft ontvangen. Uit de bankgegevens volgt dat belanghebbende in 2017 en 2018 in totaal de volgende bedragen heeft ontvangen en betaald middels die bankrekening:
Ontvangen:
Betaald:
2017
€ 245.914
€ 244.231
2018
€ 384.559
€ 385.655
3.9.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 juni 2020 gereageerd op een brief van de inspecteur. Belanghebbende heeft in haar reactie aangegeven het niet eens te zijn met de vaststelling van de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting, omdat er volgens haar geen belaste prestaties worden verricht en er geen personeel in dienst is. Op 8 september 2020 heeft de inspecteur gereageerd dat hij ook na heroverweging van mening is dat belanghebbende belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting.
3.10.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 1 juli 2020 uitgenodigd tot het doen van aangifte Vpb voor het jaar 2017. Belanghebbende heeft deze aangifte niet ingediend. Belanghebbende is niet aangemaand om de aangifte in te dienen.
3.11.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 augustus 2020 ambtshalve de aanslag Vpb 2017 vastgesteld. Daartegen heeft belanghebbende bij brief van 23 september 2020, ontvangen bij de inspecteur op 7 oktober 2020, bezwaar gemaakt.
3.12.
De inspecteur heeft eveneens bij brief van 1 juli 2020 belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte Vpb voor het jaar 2018. Bij brief van 25 augustus 2020 is belanghebbende eraan herinnerd om deze aangifte te doen. Bij brief van 20 oktober 2020 is belanghebbende aangemaand om uiterlijk op 3 november 2020 de aangifte Vpb 2018 in te dienen. Belanghebbende heeft deze aangifte niet ingediend.
3.13.
De inspecteur heeft bij brief van 18 oktober 2021 aan belanghebbende kenbaar gemaakt om op basis van de bankmutaties in 2018 de belastbare winst op € 384.559 te schatten. Daarbij is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 28 oktober 2021 gereageerd en aangegeven dat als de aanslag al is vastgesteld, deze brief als bezwaarschrift aan te merken.
3.14.
De inspecteur heeft met dagtekening 13 november 2021 de aanslag Vpb 2018 vastgesteld.
3.15.
Tot de stukken van het geding behoren onder meer:
- Salarisspecificaties van 28 februari 2018 afkomstig van [bedrijf 2] en met vermelding van loonheffingennummer [nummer] ;
- Salarisspecificaties van 31 maart 2018 zonder werkgeversgegevens en met vermelding van loonheffingennummer [nummer] ;
- Uitdraai van aangiften loonheffingen over de tijdvakken februari en maart 2018 op naam van [bedrijf 2] onder vermelding van loonheffingennummer [nummer] ;
- Een factuur aan [bedrijf 2] voor de pacht van het restaurant voor de maand februari 2018;
- Een overzicht van door [B.V. 2] ingediende aangiften loonheffingen in 2018.
Overwegingen
4. De inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende een onderneming drijft voor de vennootschapsbelasting en dat belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018 niet de vereiste aangifte heeft voldaan. De inspecteur motiveert dit als volgt. Belanghebbende ontvangt alle (pin)omzet van het restaurant op haar bankrekening. Ook worden vanaf die bankrekening het loon van het personeel uitbetaald en de relevante kosten die met de exploitatie van het restaurant samenhangen betaald. Het standpunt van belanghebbende dat ofwel [Ltd 1] , ofwel [Ltd 3] onder de handelsnaam [bedrijf 1] en later [B.V. 2] het restaurant heeft geëxploiteerd, is volgens de inspecteur slechts een papieren werkelijkheid. Dat volgens belanghebbende sprake is van reverse factoring is niet gebleken. Voor zover al sprake zou zijn van reverse factoring dan is sprake van een dienst waarmee belanghebbende ook in concurrentie treedt, aldus nog steeds de inspecteur.
4.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de exploitatie van het restaurant plaatsvond door [Ltd 3] onder de handelsnaam [bedrijf 1] en daarna door [B.V. 2] . [bedrijf 1] was een handelsnaam van [bedrijf 2] waarmee, anders dan de inspecteur stelt, ook een pachtovereenkomst is gesloten. Belanghebbende kan het getekende exemplaar van deze overeenkomst tot op heden evenwel nog niet boven tafel krijgen, omdat die niet tot haar administratie behoort. Uit de overgelegde salarisspecificaties 2018 van [bedrijf 2] , de loonaangiften over februari en maart 2018 en de pachtovereenkomst tussen [B.V. 1] en [bedrijf 2] van 1 oktober 2017 volgt duidelijk dat het restaurant aan [Ltd 3] verpacht was. Met [Ltd 1] was weliswaar een overeenkomst tot pacht gesloten, maar partijen hebben daar geen uitvoering aan gegeven. [B.V. 2] heeft de exploitatie gepacht van [B.V. 1] middels de pachtovereenkomst van 29 maart 2018. [B.V. 2] heeft vanaf toen ook aangiften loonheffingen gedaan, zoals volgt uit de overgelegde overzichten.
Tussen [B.V. 1] en de betreffende pachter is afgesproken dat zou worden gewerkt met het systeem van reverse factoring. De dienst werd uitgevoerd door belanghebbende die over een daartoe geschikte betaalautomaat beschikte.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat stichtingen – naast bepaalde bij wet aangewezen stichtingen – alleen aan de heffing van Vpb zijn onderworpen indien en voor zover zij een onderneming drijven. De rechtbank overweegt dat ook als belanghebbende in haar standpunt wordt gevolgd dat sprake was van reverse factoring, zij een ondernemings-activiteit heeft uitgeoefend in de jaren 2017 en 2018 en daarom in elk geval is aan te merken als belastingplichtige voor de Vpb.
4.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in de jaren 2017 en 2018 het restaurant voor haar rekening en risico heeft geëxploiteerd en overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Vast staat dat belanghebbende gedurende 2017 en 2018 de pinomzetten van het restaurant op haar bankrekening heeft ontvangen. Eveneens staat vast dat via de bankrekening van belanghebbende uitgaven (inkopen en loonbetalingen) ten behoeve van het restaurant hebben plaatsgevonden. Ook zijn de door het restaurant aan derden gefactureerde bedragen op de bankrekening van belanghebbende ontvangen. Dat zijn naar het oordeel van de rechtbank aanzienlijke aanwijzingen dat het restaurant voor rekening en risico van belanghebbende werd geëxploiteerd in de jaren in kwestie.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daartegenover onvoldoende (concrete) feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat de situatie omtrent de exploitatie van het restaurant in werkelijkheid anders was. Er zijn geen aanknopingspunten dat daadwerkelijk sprake was van reverse factoring. Nergens blijkt uit dat een overeenkomst tot reverse factoring is gesloten, dat belanghebbende betaallijsten ontving, er communicatie plaatsvond over de betalingen en de ontvangsten en er een afrekening plaatsvond. Gelet op het geheel van feiten en omstandigheden heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het restaurant in de jaren 2017 en 2018 voor rekening en risico van belanghebbende werd gedreven. Het gelijk is aan de inspecteur.
4.6.
Nu het gelijk op dit punt aan de inspecteur is, is niet in geschil dat de inspecteur het belastbare bedrag inzake de aanslag Vpb 2017 terecht op € 15.001 heeft vastgesteld en het belastbare bedrag inzake de aanslag Vpb 2018 terecht tot € 228.465 heeft verminderd. De vraag of belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018 niet aan de vereiste aangifte heeft gedaan en of omkering en verzwaring van de bewijslast dient te volgen, behoeft dan geen beantwoording meer.
Belastingrente
4.7.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente die zowel bij de aanslag Vpb 2017 als bij de aanslag Vpb 2018 in rekening is gebracht. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd.
4.8.
De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de bij de aanslag Vpb 2017 in rekening gebrachte belastingrente. Dat geldt ook voor het voor de belastingrente in rekening gebracht bij de aanslag Vpb 2018, zoals die is vastgesteld in de herstelde uitspraak op bezwaar 2018. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Immateriële schadevergoeding (ISV)
4.9.
Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.
4.10.
De rechtbank stelt vast dat alle zaken (vennootschapsbelasting en loonheffingen) van belanghebbende die gezamenlijk op de zitting van 8 november 2024 zijn behandeld in hoofdzaak betrekking hebben op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen. In alle zaken gaat het in de kern om de vraag of de exploitatie van het restaurant aan belanghebbende moet worden toegerekend. De motivering van de beroepen is in alle zaken nagenoeg identiek, dan wel vergelijkbaar. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure samenhang. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de ISV voor de zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
4.11.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden. De rechtbank stelt vast dat het oudste bezwaarschrift op 7 oktober 2020 door de inspecteur is ontvangen en dat op 17 januari 2022 uitspraken op bezwaar zijn gedaan. De enkelvoudige kamer heeft op 30 juni 2023 tussenuitspraak gedaan, waarna de inspecteur de rechtbank op 13 december 2023 heeft geïnformeerd dat de gebreken in de uitspraken op bezwaar zijn hersteld. De rechtbank doet einduitspraak op 20 december 2024. De totale duur van de bezwaar- en beroepsprocedure komt daarmee op (afgerond) 51 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt 27 maanden.
4.12.
In een geval als deze, waarin als gevolg van het toepassen van een bestuurlijke lus om gebreken te herstellen de redelijke termijn is overschreden, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan de inspecteur toegerekend. Dit is slechts anders wanneer de rechtbank de redelijke behandelingsduur voor een beroep heeft overschreden. Daarvan is sprake als niet binnen 18 maanden tussenuitspraak is gedaan en niet binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van de inspecteur dat de gebreken in de uitspraken op bezwaar zijn hersteld einduitspraak is gedaan. Alsdan komt de overschrijding van de behandelduur door de rechter in zoverre niet voor rekening van de inspecteur maar voor rekening van de Staat.
4.13.
De rechtbank stelt vast dat tot aan de tussenuitspraak geen sprake is geweest van een langere behandelduur bij de rechtbank dan de 18 maanden die gerechtvaardigd is. Na de mededeling van de inspecteur van 13 december 2023 is wel sprake geweest van een langere behandelduur bij de rechtbank dan gerechtvaardigd, namelijk 1 jaar en afgerond 1 maand en dus een overschrijding met afgerond 1 maand. De overschrijding van de redelijke termijn van 27 maanden komt daarmee voor 1 maand voor rekening van de Staat.
4.14.
De vergoeding bedraagt € 500 per overschrijding van een half jaar. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van éénmaal € 2.500 (zaaknummers 22/999 tot en met 22/1010, 22/1024 tot en met 22/1030, 22/1037 en 22/1038). Vanuit praktisch oogpunt kent de rechtbank de schadevergoeding geheel in de zaken met zaaknummers 22/1037 en 22/1038 toe. De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 2.407,41 (26/27e deel) en de Staat van € 92,59 (1/27e deel). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in het geding.
4.15.
De rechtbank merkt op dat de inspecteur reeds in zijn brieven van 12 en 13 december 2023 (de inhoudelijke beoordeling van de in geschil zijn de aanslagen) een vergoeding van immateriële schade van € 3.000 en € 2.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende heeft toegekend. Indien dit bedrag al aan belanghebbende is uitbetaald (of is verrekend), komt het in mindering op de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding.
Conclusie en gevolgen
5. De beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van 17 januari 2022 zijn gegrond, omdat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar van 17 januari 2022 voor zover deze betrekking hebben op de in geschil zijnde aanslagen. De beroepen tegen de herstelde uitspraken op bezwaar zijn ongegrond. Dit betekent dat de aanslagen Vpb 2017 en 2018 en de belastingrentebeschikkingen, zoals deze zijn vastgesteld na de herstelde uitspraken op bezwaar, in stand blijven. Belanghebbende heeft verder recht op een vergoeding van immateriële schade.
5.1.
Omdat de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
5.2.
Voor de bezwaarfase heeft de inspecteur in de herstelde uitspraak op bezwaar 2018 al een kostenvergoeding overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) toegekend. De rechtmatigheid van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase wordt niet door belanghebbende betwist en is aldus geen onderdeel van het geschil.
5.3.
Ten aanzien van de beroepsfase is de rechtbank van oordeel dat de zaken met de nummers 22/999 tot en met 22/1010, 22/1024 tot en met 22/1030, 22/1037 en 22/1038 met elkaar samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Dit betreffen zaken die in beroep gelijktijdig zijn behandeld en waarvan de werkzaamheden nagenoeg identiek zijn. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 5.250 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid op de regiezitting, 1 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na toepassing van de bestuurlijke lus, 1 punt voor de aanwezigheid op de zitting van 8 november 2024, met een waarde per punt van € 875 en een factor van 1,5 omdat sprake is van meer dan vier samenhangende zaken). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
5.4.
In totaal zijn 23 zaken gelijktijdig behandeld, waarvan het beroep in 21 zaken (waaronder 22/1037 en 22/1038) gegrond wordt verklaard. Daarom zal 2/21 deel van € 5.250, oftewel € 500, in deze uitspraak worden toegekend.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van 17 januari 2022 gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar van 17 januari 2022;
verklaart de beroepen tegen de herstelde uitspraak op bezwaar 2017 en de herstelde uitspraak op bezwaar 2018 ongegrond;
veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 2.407,41;
veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 92,59;
bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 500 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. S.J. Willems-Ruesink, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr.drs. P.E.C. Vossenberg, leden, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 20 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.