Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

De Inspecteur heeft aan X (belanghebbende) aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017-2019 opgelegd, waarin belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) is opgenomen.

Bij Hof Den Haag heeft X betoogd dat (hetgeen nog resteert van) de uitkering wegens overlijdensschade niet tot de rendementsgrondslag van box 3 mag worden gerekend omdat, samengevat, de Wet IB 2001 op dit punt een systeemfout bevat, erin gelegen dat de fiscale wetgever niet de in de jurisprudentie inzake personenschade vastgelegde rechten en waarborgen respecteert. De heffing over het inkomen in box 3 is ten aanzien van deze uitkering in strijd met artikel 1 EP, aldus X.

Het Hof heeft dit betoog verworpen. De wetgever heeft bij de bepaling van de omvang van de rendementsgrondslag tot uitgangspunt genomen dat ieder vermogensbestanddeel, ongeacht de herkomst ervan, als fiscale bron wordt aangewezen. Met het oog op de eenvoud van het belastingstelsel heeft de wetgever geen uitzondering willen maken voor schadevergoedingen. Daarbij heeft de wetgever opgemerkt dat met als schadevergoeding verkregen vermogen, evenals met ander vermogen, rendement kan worden behaald. Van deze afwegingen kan niet worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontberen. Aan de uit artikel 1 EP voortvloeiende eisen van een ‘legitimate aim’ en een ‘fair balance’ is voldaan. De stelling van X dat de (fiscale) wetgever de jurisprudentie met betrekking tot personenschade moet respecteren, vindt geen steun in het recht, aldus het Hof.

Voor het Hof was voorts in geschil of de heffing over het inkomen in box 3 in strijd is met artikel 14 EVRM en artikel 1 EP.

Naar aanleiding hiervan heeft het Hof geoordeeld dat ongerealiseerde vermogenswinsten niet binnen het in het arrest van 24 december 2021 genoemde ‘werkelijk behaalde rendement’ passen. Bij het bepalen van het door X behaalde rendement heeft het Hof niet-gerealiseerde waardestijgingen van aandelen, obligaties en een tweede woning buiten beschouwing gelaten. Met betrekking tot de tweede woning heeft het Hof geen inkomen in aanmerking genomen omdat vaststaat dat de woning niet is verhuurd of vervreemd. Het Hof heeft de aanslagen dienovereenkomstig verminderd, waarbij voor de niet-verhuurde tweede woning geen inkomen werd meegenomen.

Tegen dit oordeel hebben zowel X als de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X ongegrond en het cassatieberoep van de staatssecretaris gegrond.

Het cassatieberoep tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot niet-gerealiseerde waardestijgingen van bezittingen in box 3 is gegrond. De Hoge Raad verwijst naar r.o. 5.4.8 van het arrest van 6 juni 2024 (23/00653, ECLI:NL:HR:2024:705).

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2017-2019
Instantie
HR
Datum instantie
20 december 2024
Rolnummer
23/04469
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1882
Auteur(s)
mr. T.C. Hoogwout
Erasmus Universiteit Rotterdam / Zelfstandig belastingadviseur
NLF-nummer
NLF 2025/0001
Aflevering
7 januari 2025
Judoregnummer
JCDI:NFB6721
bwbr0011353&artikel=5.2,bwbr0011353&artikel=5.2,bwbv0001000&artikel=14,bwbv0001000&artikel=14,bwbv0001001&artikel=1,bwbv0001001&artikel=1

Naar de bovenkant van de pagina