Geen ‘Europees beroep’ mogelijk tegen ‘conclusie’ Europese Commissie
A-G HvJ, 26 november 2020
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(8)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent
Samenvatting
In de onderhavige zaak is door Euro-Mit Staal BV (EMS) bij de Nederlandse douaneautoriteiten een aanvraag ingediend voor een vergunning voor actieve veredeling van bepaalde soorten elektrostaal met georiënteerde korrel (hierna: de materialen) van Japanse oorsprong die onderworpen waren aan door de Europese Commissie opgelegde antidumpingmaatregelen. De antidumpingmaatregelen hadden betrekking op de invoer van deze materialen tegen een prijs die onder de vastgestelde minimuminvoerprijs lag. De Nederlandse douaneautoriteiten hebben het dossier aan de Europese Commissie toegezonden waarbij zij verzochten om een toets (een ‘conclusie’) te verrichten op de economische voorwaarden voor het verlenen van een vergunning. De Commissie heeft hierop een positief oordeel gegeven.
Daarop is de vergunning door de Nederlandse douaneautoriteiten aan EMS afgegeven. Dit had tot gevolg dat EMS geen antidumpingrechten hoefde te betalen en ook geen bewijs hoefde te leveren dat er geen sprake was van dumping. Europese concurrenten van EMS (Thyssenkrupp Electrical Steel GmbH en Thyssenkrupp Electrical Steel Ugo) hebben zich tegen het verlenen van de vergunning verzet bij het Gerecht van de EU. Het Gerecht heeft echter, kort gezegd, geoordeeld dat tegen de toets van de Commissie geen ‘Europese rechtsgang’ openstaat. Met andere woorden, het besluit van de Commissie sorteert geen rechtsgevolgen in de zin van artikel 263 VWEU. Een eventuele rechtsgang tegen het afgeven van de vergunning moet daarom worden ingesteld bij de Nederlandse gerechtelijke instanties.
De concurrenten hebben tegen dit oordeel beroep ingesteld bij het HvJ (hogere voorziening). A-G Hogan is het echter met het Gerecht eens. Hij geeft het HvJ in overweging om het tegen dit oordeel ingestelde beroep af te wijzen.
BRON
Voorlopige editie
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
G. HOGAN
van 26 november 2020 (1)
Zaak C‑572/18 P
thyssenkrupp Electrical Steel GmbH,
thyssenkrupp Electrical Steel Ugo
tegen
Europese Commissie
„Hogere voorziening – Douane-unie – Conclusies van de douanedeskundigengroep – Verordening (EU) nr. 952/2013 – Artikel 211, lid 6 – Vergunning voor actieve veredeling van bepaald elektrostaal met georiënteerde korrel – Onderzoek van de economische voorwaarden – Bindend karakter van de conclusies van de douanedeskundigengroep – Niet voor beroep vatbare handeling”
I. Inleiding
1. Met deze hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof om vernietiging van de beschikking van 2 juli 2018, thyssenkrupp Electrical Steel en thyssenkrupp Electrical Steel Ugo/Commissie(2) (hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht hun beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit beroep was gericht tegen een zogenoemde „conclusie” van de Commissie.
2. De kern van dit geschil is de vraag of de conclusie van de Commissie dat „aan de economische voorwaarden is voldaan”(3) in een douaneprocedure die betrekking heeft op de vergunning voor het gebruik van zogenaamde „actieve veredeling”, een handeling is die beoogt rechtsgevolgen te sorteren en voor beroep vatbaar is in de zin van artikel 263, eerste alinea, VWEU.
3. De „regeling actieve veredeling” is vastgelegd in de artikelen 256 tot en met 258 van het douanewetboek en het gaat daarbij om een regeling die de schorsing van invoerrechten, btw en andere heffingen of handelspolitieke maatregelen bij de invoer van goederen uit derde landen in de Europese Unie mogelijk maakt. De producten die het resultaat zijn van een dergelijke veredeling worden ofwel opnieuw uitgevoerd ofwel in het vrije verkeer gebracht in de Unie, in het laatste geval met heffingen op de oorspronkelijk ingevoerde grondstoffen of op de veredelingsproducten. Voor de toepassing van deze regeling is een vergunning van de douaneautoriteiten vereist.
4. In de onderhavige zaak is een aanvraag ingediend voor een vergunning voor actieve veredeling van bepaalde soorten elektrostaal met georiënteerde korrel (hierna: „GOES”) van Japanse oorsprong die onderworpen waren aan door de Europese Commissie opgelegde antidumpingmaatregelen.(4) De antidumpingmaatregelen hadden betrekking op de invoer van deze materialen tegen een prijs die onder de vastgestelde minimuminvoerprijs lag. Het verlenen van een vergunning voor actieve veredeling had in dit geval tot gevolg dat de importeur geen antidumpingrechten hoefde te betalen en ook geen bewijs hoefde te leveren dat er geen sprake meer was van dumping.
5. Het is daarom misschien niet helemaal verwonderlijk dat Europese concurrenten die GOES produceren zich tegen het verlenen van een dergelijke vergunning hebben verzet. Zij stelden dat een dergelijke vergunning zou neerkomen op het omzeilen van de procedures die zijn vastgesteld in de uitvoeringsverordening die voorziet in deze antidumpingmaatregelen. In de onderhavige hogere voorziening is evenwel de vraag aan de orde of deze concurrenten de geldigheid van bovengenoemde conclusie van de Commissie in deze procedure kunnen betwisten dan wel enkel de vergunning voor actieve veredeling verleend door de nationale douaneautoriteiten kunnen aanvechten bij hun eigen nationale rechterlijke instanties.(5) Bepalend daarbij is de vraag of de conclusie van de Commissie beoogde om rechtsgevolgen te sorteren, en indien dat het geval is rijst tevens de vraag of rekwirantes rechtstreeks en individueel werden geraakt door de maatregel voor de toepassing van artikel 263, eerste alinea, VWEU.
6. De criteria die moeten worden toegepast om te bepalen of een handeling beoogt rechtsgevolgen te sorteren, zijn geenszins nieuw en worden uiteengezet in punt 28 van de bestreden beschikking. Ondanks het feit dat het Hof in het arrest in de zaak Friesland Coberco(6) een bepaling(7) heeft uitgelegd die vrijwel identiek is aan artikel 259, lid 5, van uitvoeringsverordening 2015/2447(8), de hier aan de orde zijnde bepaling, blijft twijfel bestaan over de vraag of een conclusie met betrekking tot de economische voorwaarden een bindende rechtshandeling vormt, niet in de laatste plaats vanwege een administratieve praktijk van de Commissie en de lidstaten die diametraal staat tegenover het standpunt dat de Commissie nu inneemt. In dit verband kan worden opgemerkt dat het Hof in de zaak Friesland Coberco heeft geoordeeld dat een zinsnede die de nationale douaneautoriteiten verplichtte „rekening te houden met” de conclusies van het Comité douanewetboek betekende dat de conclusies van dit comité niet bindend waren voor de nationale douaneautoriteiten.(9) In het onderhavige geval doet zich een zeer vergelijkbaar probleem voor met betrekking tot uitlegging van wettelijke bepalingen.
7. Deze hogere voorziening biedt het Hof dus de mogelijkheid om opnieuw te oordelen over de vraag welke handelingen bindend zijn met het oog op een eventuele betwisting ervan op grond van artikel 263 VWEU. Voordat we echter hierop kunnen ingaan, is het noodzakelijk om eerst de relevante wettelijke bepalingen uiteen te zetten. Aangezien rekwirantes zich beroepen op de wijziging van de wetgeving sinds de zaak Friesland Coberco, moet worden verwezen naar het rechtskader dat van kracht was ten tijde van de uitspraak in die zaak en naar latere ontwikkelingen die relevant zijn voor de onderhavige zaak.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Uniewetgeving
1. Wetgeving die van kracht was ten tijde van de uitspraak in de zaak Friesland Coberco
a) Verordening nr. 2913/92
8. Artikel 130 van verordening nr. 2913/92(10) beschreef de regeling behandeling onder douanetoezicht die het mogelijk maakte de door deze behandeling verkregen producten in het vrije verkeer te brengen tegen het daarvoor geldende invoerrecht. Volgens artikel 132 moest een vergunning worden aangevraagd.
9. Artikel 133 van verordening nr. 2913/92(11) legde de voorwaarden vast voor het verlenen van een dergelijke vergunning:
„De vergunning wordt slechts verleend:
[...]
e) indien de regeling ertoe kan bijdragen dat het ontstaan of de instandhouding van een behandelingsactiviteit in de Gemeenschap wordt bevorderd, zonder dat de wezenlijke belangen van communautaire producenten van soortgelijke goederen worden geschaad (economische voorwaarden). Volgens de procedure van het Comité kunnen de gevallen worden vastgesteld waarin aan de economische voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan.”
10. In de artikelen 247 tot en met 249 van verordening nr. 2913/92 wordt de rol van het Comité douanewetboek beschreven bij het geven van bijstand aan de Commissie overeenkomstig de bepalingen van de verordening. Artikel 249 van deze verordening bepaalt:
„Het Comité kan elke kwestie in verband met de douaneregelgeving die door zijn voorzitter of door een vertegenwoordiger van een lidstaat wordt aangekaart, in behandeling nemen.”
b) Verordening nr. 2454/93
11. Artikelen 502 en 504 van verordening nr. 2454/93(12) behoorden tot de afdeling „Economische voorwaarden”. Zij verwezen beide naar de rol van de nationale douaneautoriteiten wanneer het Comité douanewetboek de economische voorwaarden onderzocht. Artikel 502, lid 1, van verordening nr. 2454/93 bepaalde:
„Behalve wanneer de economische voorwaarden worden geacht te zijn vervuld overeenkomstig de hoofdstukken 3, 4 of 6 wordt de vergunning niet zonder onderzoek van de economische voorwaarden [door de douaneautoriteiten] verleend.”
12. Artikel 504, leden 1 en 4, van deze verordening bepaalde:
„1. Wanneer overeenkomstig artikel 503 een onderzoek wordt ingesteld, wordt de zaak naar de Commissie gezonden. Het desbetreffende dossier bevat de resultaten van het reeds ingestelde onderzoek.
[...]
4. De betrokken douaneautoriteiten en andere douaneautoriteiten die soortgelijke vergunningen of aanvragen behandelen, houden met de conclusies van het Comité rekening.
[...]”
2. Wetgeving die van toepassing is op de onderhavige zaak
a) Douanewetboek
13. Vervolgens moeten de bepalingen van de herschikte versie van het douanewetboek worden bezien. Volgens artikel 210 van het douanewetboek kunnen goederen onder bijzondere regelingen worden geplaatst, waaronder de regeling actieve veredeling.
14. In artikel 211, lid 1, van het douanewetboek worden regelingen genoemd waarvoor een vergunning vereist is, en de leden 4 tot en met 6 van dat artikel betreffen aanvullende voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor onder meer het verlenen van een vergunning voor actieve veredeling. Deze bepaling luidt als volgt:
„1. Een vergunning van de douaneautoriteiten is vereist voor:
a) het gebruik van de regeling actieve of passieve veredeling, tijdelijke invoer of bijzondere bestemming;
[...]
4. Tenzij anders is bepaald en ter aanvulling van lid 3, wordt de in lid 1 bedoelde vergunning slechts verleend indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
a) de douaneautoriteiten kunnen douanetoezicht uitoefenen zonder administratieve maatregelen te hoeven nemen die niet in verhouding staan tot de betrokken economische behoeften;
b) de wezenlijke belangen van producenten in de Unie worden niet geschaad door een vergunning voor de regeling veredeling (economische voorwaarden).
5. De wezenlijke belangen van producenten in de Unie worden geacht niet te zijn geschaad in de zin van lid 4, onder b), totdat het tegendeel is bewezen, of indien de economische voorwaarden vervuld worden geacht.
6. Indien wordt aangetoond dat de wezenlijke belangen van producenten in de Unie waarschijnlijk zullen worden geschaad, worden de economische voorwaarden op Unieniveau onderzocht.”
15. Artikel 212 van het douanewetboek, met het opschrift „Bevoegdheidsdelegatie”, bepaalt:
„De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 284 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van:
a) de voorwaarden voor het verlenen van de vergunning voor de regelingen als bedoeld in artikel 211, lid 1;
b) de uitzonderingen op de voorwaarden als bedoeld in artikel 211, leden 3 en 4;
c) de gevallen waarin de economische voorwaarden vervuld worden geacht als bedoeld in artikel 211, lid 5.”
16. Artikel 213 van het douanewetboek, met het opschrift „Toekenning van uitvoeringsbevoegdheden”, luidt als volgt:
„De Commissie bepaalt door middel van uitvoeringshandelingen nader de procedureregels inzake het onderzoek naar economische voorwaarden bedoeld in artikel 211, lid 6.
Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 285, lid 4, bedoelde onderzoeksprocedure.”
b) Gedelegeerde verordening 2015/2446 van de Commissie
17. Artikel 166, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/2446 (hierna: „gedelegeerde verordening”)(13) bevat de algemene regel dat de voorwaarde van artikel 211, lid 4, onder b), van het douanewetboek niet van toepassing is op vergunningen voor actieve veredeling en bevat drie uitzonderingen op die regel.
18. In artikel 167 van de gedelegeerde verordening worden 19 gevallen genoemd waarin wordt geacht te zijn voldaan aan de economische voorwaarden voor actieve veredeling overeenkomstig artikel 211, lid 5, van het douanewetboek.
c) Uitvoeringsverordening 2015/2447 van de Commissie
19. Artikel 259, leden 1, 4, 5 en 6, van uitvoeringsverordening 2015/2447 (hierna: „uitvoeringsverordening”)(14), dat betrekking heeft op het onderzoek van de economische voorwaarden overeenkomstig artikel 211, lid 6, van het douanewetboek, luidt als volgt:
„1. Wanneer na een aanvraag van een vergunning zoals bedoeld in artikel 211, lid 1, onder a), van het wetboek een toets op de economische voorwaarden is vereist in overeenstemming met artikel 211, lid 6, van het wetboek, zendt de douanedienst van de douaneautoriteit die bevoegd is over de aanvraag te beschikken het dossier onmiddellijk naar de Commissie met het verzoek om een dergelijke toets.
[...]
4. De Commissie richt een deskundigengroep bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten op die de Commissie adviseert over de vraag of al dan niet aan de economische voorwaarden is voldaan.
5. De betrokken douaneautoriteit en elke andere douaneautoriteit die soortgelijke aanvragen of vergunningen behandelt, houdt rekening met de over de economische voorwaarden bereikte conclusie.
In de conclusies aangaande de toets op de economische voorwaarden kan worden gespecificeerd dat het onderzochte geval uniek is en daarom niet als een precedent kan dienen voor andere aanvragen of vergunningen.
6. Wanneer is geconcludeerd dat niet langer aan de economische voorwaarden is voldaan, trekt de bevoegde douaneautoriteit de desbetreffende vergunning in. Uiterlijk één jaar na de dag volgend op de datum waarop de beschikking tot intrekking door de vergunninghouder is ontvangen, wordt de intrekking van kracht.”
d) Andere regels met betrekking tot deskundigengroepen
20. Artikel 3, lid 1, onder c), van het besluit van de Commissie van 30 mei 2016 tot vaststelling van horizontale regels voor de oprichting en het functioneren van haar deskundigengroepen(15), gelezen in samenhang met de mededeling aan de Commissie „Kader voor deskundigengroepen van de Commissie: Horizontale regels en openbaar register”(16), (hierna: „horizontale regels”) bepaalt dat deskundigengroepen de Commissie met advies en vakkennis bijstaan. Volgens artikel 5 van dit besluit moeten hun mandaten en taken duidelijk omschreven zijn.
21. De douanedeskundigengroep is opgericht overeenkomstig het intern reglement van de douanedeskundigengroep.(17) De groep is onderworpen aan de horizontale regels voor deskundigengroepen van de Commissie en moet overeenkomstig artikel 2, onder g), van het intern reglement advies uitbrengen over het onderzoek naar de vraag of aan de economische voorwaarden is voldaan.
22. Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van het huishoudelijk reglement van de douanedeskundigengroep(18) wordt elke lidstaat beschouwd als één lid van de douanedeskundigengroep en beslist elke lidstaat over de samenstelling van zijn delegatie. In artikel 8 van dit reglement wordt de procedure beschreven die de douanedeskundigengroep moet volgen wanneer zij de Commissie advies geeft over de vervulling van de economische voorwaarden. Volgens deze bepaling wordt er gestemd als de groep geen consensus kan bereiken. Leden die tegen een bevestiging van het bestaan van de economische voorwaarden stemmen, dienen hun standpunt te motiveren overeenkomstig artikel 8, onder e), van dit reglement.
III. Voorgeschiedenis van het geding(19)
23. Op 21 februari 2017 heeft Euro-Mit Staal BV (hierna: „EMS”) bij de Nederlandse douaneautoriteiten een aanvraag ingediend voor een vergunning voor de actieve veredeling van bepaalde soorten GOES van Japanse oorsprong. Deze aanvraag werd ingediend op grond van artikel 211, lid 1, onder a), van het douanewetboek.
24. Op 27 februari 2017 hebben de Nederlandse douaneautoriteiten op grond van artikel 259, lid 1, van de uitvoeringsverordening het dossier aan de Commissie toegezonden waarbij zij verzochten om een toets op de economische voorwaarden in overeenstemming met artikel 211, lid 6, van het douanewetboek te verrichten en „te concluderen dat [daaraan] was voldaan en [dat] de vergunning [kon] worden verleend”.(20)
25. De kwestie werd behandeld op de zesde vergadering van de douanedeskundigengroep, afdeling „Andere bijzondere regelingen dan douanevervoer”, van 2 mei 2017, waar een stemming door de leden over het verzoek om de Commissie adviseren over de vraag of al dan niet was voldaan aan de economische voorwaarden, gunstig uitviel. Op basis daarvan concludeerde de Commissie dat aan de economische voorwaarden was voldaan. Dit resultaat werd vastgelegd in de notulen van die vergadering (hierna: „litigieuze conclusie”).
26. Diezelfde dag heeft de Nederlandse douaneautoriteit de vergunning voor actieve veredeling aan EMS afgegeven voor de periode van 2 mei 2017 tot en met 1 mei 2020. Op 12 juli 2017 hebben rekwirantes bij de Nederlandse douaneautoriteit bezwaarschriften ingediend tegen de verlening van die vergunning aan EMS. In haar voorlopige besluiten van 11 december 2017 over deze bezwaren verklaarde de Nederlandse douaneautoriteit „verplicht” te zijn geweest om de gevraagde vergunningen te verlenen, omdat zij „rekening moest houden met de over de economische voorwaarden bereikte conclusie”.(21)
IV. Procedure bij het Gerecht en bestreden beschikking
27. Bij een op 25 augustus 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift vorderden rekwirantes nietigverklaring van de litigieuze conclusie.
28. De Commissie wierp een exceptie van niet-ontvankelijkheid(22) op, omdat het geen handeling betrof waartegen krachtens artikel 263 VWEU beroep tot nietigverklaring kon worden ingesteld en, subsidiair, omdat rekwirantes niet rechtstreeks en individueel daardoor werden geraakt zoals vereist door artikel 263, vierde alinea, VWEU. EMS verzocht om interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.
29. Het Gerecht verwierp het beroep van rekwirantes op grond dat de litigieuze conclusie geen voor beroep vatbare handeling was(23), zonder dat het tweede bezwaar van de Commissie tegen de ontvankelijkheid hoefde te worden onderzocht en zonder dat op de zaak ten gronde werd ingegaan. Overeenkomstig artikel 135, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht werd de Commissie evenwel verwezen in haar eigen kosten en in die van rekwirantes. Aangezien het beroep van rekwirantes niet-ontvankelijk werd verklaard, hoefde geen uitspraak te worden gedaan over het verzoek tot interventie van EMS.
V. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen
30. Op 13 september 2018 hebben rekwirantes hogere voorziening tegen de bestreden beschikking ingesteld. Rekwirantes verzoeken het Hof de bestreden beschikking te vernietigen, zich uit te spreken over de ontvankelijkheid – met inbegrip van het tweede bezwaar van de Commissie tegen de ontvankelijkheid –, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak ten gronde en de Commissie te verwijzen in de kosten.
31. De Commissie vordert dat het Hof de hogere voorziening afwijst en rekwirantes verwijst in de kosten.
32. Bij een op 27 december 2018 ter griffie van het Hof ingediend document verzocht EMS om interventie in de onderhavige zaak aan de zijde van de Commissie.(24) Dit verzoek werd bij beschikking van de president van het Hof van 7 maart 2019 afgewezen(25), omdat EMS niet aannemelijk had kunnen maken belang te hebben bij de beslissing van het geding.
VI. Hogere voorziening
33. Rekwirantes voeren vijf middelen aan. In de eerste plaats stellen zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat het douanewetboek en de bijbehorende gedelegeerde en uitvoeringsverordeningen de Commissie niet de bevoegdheid verlenen om besluiten te nemen die bindend zijn voor de nationale douaneautoriteiten bij het onderzoek van de economische voorwaarden. In de tweede plaats stellen zij dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de rol van de Commissie tijdens het onderzoek van de economische voorwaarden louter procedureel is. In de derde plaats zijn zij van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bindend juridisch gezag toe te kennen aan de zaak Friesland Coberco wat de uitlegging van artikel 259, lid 5, van de uitvoeringsverordening betreft. In de vierde plaats heeft het Gerecht volgens rekwirantes ten onrechte nagelaten de „administratieve praktijk inzake het onderzoek van de economische voorwaarden overeenkomstig artikel 211, lid 6, van het douanewetboek en artikel 259 van de uitvoeringsverordening”(26) (hierna: „administratieve praktijk”), die van toepassing was vanaf 1 september 2016, te beschouwen als bewijs van het bindende karakter van de litigieuze conclusie over de economische voorwaarden. In de vijfde en laatste plaats stellen rekwirantes dat het Gerecht ten onrechte niet heeft overwogen dat rekwirantes rechtstreeks en individueel werden geraakt door de litigieuze conclusie.
34. De eerste vier middelen betreffen onjuiste rechtsopvattingen waarvan het Gerecht blijk zou hebben gegeven bij zijn beoordeling van de vraag of de litigieuze conclusie een voor beroep vatbare handeling is. Hoewel alleen het derde middel betrekking heeft op de verschillen met de bepalingen die het Hof in aanmerking heeft genomen in de zaak Friesland Coberco, blijkt uit de hogere voorziening duidelijk dat de meeste argumenten ter ondersteuning van de eerste drie middelen zijn gebaseerd op het verschil tussen het rechtskader voor en na de inwerkingtreding van het douanewetboek. Het is dan ook passend om de eerste drie middelen samen te behandelen. Of het vierde middel, dat de vraag doet rijzen naar de rechtsgevolgen van een administratieve praktijk om te bepalen of de litigieuze conclusie een voor beroep vatbare handeling is, dient te worden beoordeeld, hangt af van het antwoord op de eerste drie middelen, terwijl het vijfde middel slechts relevant zou kunnen worden indien een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht wordt vastgesteld.
A. Procesbelang
35. Als inleidende opmerking heeft de Commissie erop gewezen dat de rechterlijke instanties van de Unie in elke stand van het geding ambtshalve kunnen onderzoeken of een beroep zonder voorwerp is geraakt, zodat er niet meer op hoeft te worden beslist.(27) Volgens vaste rechtspraak van het Hof is een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk indien deze persoon belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van die handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en de uitslag van het beroep de verzoeker dus een voordeel kan opleveren.(28) Dit zou mogelijkerwijs niet het geval zijn geweest indien rekwirantes geen gerechtelijke procedure hadden ingesteld tegen de afwijzing door de Nederlandse douaneautoriteit van hun bezwaren tegen de aan EMS verleende vergunning voor actieve veredeling en deze vergunning dus bindend hadden laten worden.(29) Aangezien rekwirantes wel een dergelijke procedure hebben ingesteld – een feit dat door de Commissie wordt erkend –, bestaat er geen twijfel dat rekwirantes nog steeds procesbelang hebben.
B. Eerste drie middelen betreffende het bestaan van een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU
1. Argumenten van partijen
36. Met hun eerste middel stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 48 van de bestreden beschikking te oordelen dat noch het douanewetboek, noch de gedelegeerde verordening, noch de uitvoeringsverordening de Commissie de bevoegdheid verleent om in het kader van een procedure voor het verlenen van een vergunning voor actieve veredeling besluiten te nemen die bindend zijn voor de nationale autoriteiten. Rekwirantes leiden dit af uit het feit dat de Commissie in het kader van haar uitvoeringsbevoegdheden een procedure heeft vastgesteld waarbij de vraag of aan de economische voorwaarden is voldaan op Unieniveau moet worden onderzocht terwijl – anders dan bij de vroegere versie van het douanewetboek(30) die van kracht was ten tijde van de zaak Friesland Coberco en aldaar in aanmerking werd genomen – de nationale autoriteiten geen enkele bevoegdheid hebben gekregen om de economische voorwaarden te onderzoeken.
37. Met hun tweede middel stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 49 van de bestreden beschikking de rol van de Commissie bij het onderzoek van de economische voorwaarden als zuiver procedureel te beschouwen. Zij verklaren dat niets in het douanewetboek of de gedelegeerde en uitvoeringsverordeningen de rol van de Commissie beperkt tot de stemmingen van de vertegenwoordigers van de lidstaten in de douanedeskundigengroep en het tellen van de stemmen. Aangezien de Commissie niet verplicht is het advies van de douanedeskundigengroep te volgen, stellen rekwirantes zich op het standpunt dat de Commissie „juridisch verantwoordelijk moet zijn voor de conclusie over de economische voorwaarden”.
38. Met hun derde middel komen rekwirantes op tegen de verklaringen van het Gerecht in de punten 60 en 61 van de bestreden beschikking. Daar oordeelde het Gerecht immers dat de door het Hof gegeven uitlegging van artikel 504, lid 4, van verordening nr. 2454/93 in de zaak Friesland Coberco ook geldt voor artikel 295, lid 5, van de uitvoeringsverordening, dat in casu van toepassing is. Betwist wordt dat deze twee bepalingen „als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd” zoals het Gerecht heeft geoordeeld.
39. Ter ondersteuning van dit middel voeren rekwirantes aan dat de wetgeving is gewijzigd, bijvoorbeeld dat de definitie van „economische voorwaarden” is gewijzigd en dat het Comité douanewetboek geen rol meer speelt bij het onderzoek van de economische voorwaarden; feiten waarop het Gerecht zich volgens rekwirantes in belangrijke mate had gebaseerd in zijn redenering in de zaak Friesland Coberco. Voorts wijzen rekwirantes op het verschil in formulering tussen artikel 502, lid 1, van verordening nr. 2454/93 enerzijds, en artikel 211, lid 6, van het douanewetboek en artikel 259, lid 1, van de uitvoeringsverordening anderzijds, waarbij het accent wordt verlegd van een onderzoek door de douaneautoriteiten naar een onderzoek op Unieniveau.
40. De Commissie is het niet eens met het betoog van rekwirantes en wijst erop dat instellingen alleen bindende handelingen kunnen vaststellen als daarvoor een duidelijke rechtsgrondslag bestaat. Dit is volgens de Commissie hier niet het geval. Voorts stelt zij dat het recht op rechtsbescherming van rekwirantes voldoende is gewaarborgd, ook al kunnen zij niet opkomen tegen de litigieuze conclusie, aangezien de nationale rechterlijke instantie in de procedure die rekwirantes tegen het besluit van de Nederlandse douaneautoriteit hebben ingesteld, om een prejudiciële beslissing kan verzoeken. Ook stelt de Commissie dat het arrest in de zaak Friesland Coberco nog steeds een geldig referentiepunt is. Volgens haar doet het feit dat de onderliggende wettelijke bepalingen in 2013 zijn herschikt, niets af aan de juridische aard en de rechtsgevolgen van de conclusie en evenmin aan de relevantie van de redenering in die zaak.
2. Beoordeling
41. Een „conclusie” is niet één van de in artikel 288 VWEU opgesomde soorten maatregelen aan de hand waarvan de instellingen hun bevoegdheden uitoefenen en waarvoor duidelijk wordt aangegeven of deze al dan niet bindende kracht hebben.(31) Zoals het Gerecht in punt 24 van de bestreden beschikking heeft uiteengezet, is het vaste rechtspraak van het Hof dat door de instellingen van de Europese Unie vastgestelde maatregelen, ongeacht de vorm ervan, die tot doel hebben bindende rechtsgevolgen tot stand te brengen, worden beschouwd als voor beroep vatbare maatregelen in de zin van artikel 263 VWEU.(32) Zoals het Gerecht in punt 28 van de bestreden beschikking terecht heeft opgemerkt, moet de vraag of de maatregel deze gevolgen heeft, worden beantwoord aan de hand van een onderzoek van de inhoud ervan. De maatregel moet worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria, zoals de inhoud ervan, rekening houdend met de context waarin deze is vastgesteld en met de bevoegdheden van de instellingen die deze hebben vastgesteld.(33)
42. In de middelen van rekwirantes wordt de nadruk gelegd op de bevoegdheid van de Commissie om een bindende maatregel te nemen. Volgens de in het vorige punt uiteengezette beginselen moet de vraag of een maatregel een bindend karakter heeft, evenwel worden beantwoord in het licht van alle criteria, en niet op basis van slechts één criterium.(34) Hoewel rekwirantes hun pijlen dus hoofdzakelijk hebben gericht op de vaststelling van het Gerecht dat de Commissie niet bevoegd was om bindende maatregelen te nemen – rekening houdend met het standpunt van de Commissie in die context –, moet de beoordeling van het Gerecht niettemin in het licht van alle aspecten worden bezien.
a) Inhoud van de maatregel en context van de vaststelling ervan
43. De inhoud van de litigieuze conclusie is beperkt tot de verklaring dat „COM heeft geconcludeerd dat aan de economische voorwaarden is voldaan”. Dit kan alleen worden begrepen in de juiste context. De juridische en feitelijke context van de beslissing is door het Gerecht beschreven in de punten 31 tot en met 43 van de bestreden beschikking. Ik zal dit kort samenvatten teneinde de vaststellingen van het Gerecht te beoordelen.
44. De litigieuze conclusie werd bereikt in het kader van een door EMS ingeleide procedure waarbij EMS verzocht om verlening van een vergunning voor het gebruik van de regeling actieve veredeling. Deze vergunning is overeenkomstig artikel 211, lid 1, onder a), van het douanewetboek vereist wanneer goederen onder de regeling actieve veredeling worden geplaatst overeenkomstig artikel 210, onder d), van het douanewetboek. De voor de verlening van een dergelijke vergunning bevoegde autoriteiten zijn de douaneautoriteiten van de lidstaat.(35) In artikel 211, leden 3 en 4, van het douanewetboek worden de voorwaarden opgesomd waaraan moet worden voldaan opdat een dergelijke vergunning kan worden verleend. Terwijl lid 3 betrekking heeft op persoonlijke voorwaarden waaraan de aanvrager moet voldoen, worden in lid 4 nog twee criteria genoemd, ten eerste dat er sprake is van evenredigheid wat het toezicht op de regeling door de douaneautoriteiten betreft, en tweede dat aan de economische voorwaarden moet zijn voldaan. Dit laatste criterium, dat is opgenomen in artikel 211, lid 4, onder b), van het douanewetboek, bepaalt dat „de wezenlijke belangen van de producenten in de Unie [niet] worden [...] geschaad door een vergunning”.
45. Op grond van een vrij complex geheel van verdere voorwaarden en juridische ficties zijn de gevallen waarin deze eis daadwerkelijk moet worden onderzocht in feite echter tamelijk beperkt.(36) In de zeldzame gevallen die overblijven, vereist artikel 211, lid 6, van het douanewetboek een test die in twee stappen moet worden uitgevoerd. Ten eerste moet worden verzekerd dat „wordt aangetoond dat de wezenlijke belangen van producenten in de Unie waarschijnlijk zullen worden geschaad”.(37) Een dergelijk onderzoek wordt uitgevoerd door de nationale douaneautoriteit. Pas als deze bijkomende drempel is overschreden, vindt een grondig onderzoek van de economische voorwaarden plaats. Artikel 211, lid 6, van het douanewetboek verduidelijkt vervolgens dat de economische voorwaarden op Unieniveau worden onderzocht.
b) Is de Commissie bevoegd om een conclusie te bereiken over de economische voorwaarden die bindend is voor de nationale douaneautoriteiten?
46. Artikel 259 van de uitvoeringsverordening is vastgesteld overeenkomstig de algemene uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie die zijn vervat in artikel 213 van het douanewetboek.(38) Zoals het Gerecht in punt 36 van de bestreden beschikking heeft gesteld, bepaalt artikel 259, lid 1, van de uitvoeringsverordening dat „de douanedienst van de douaneautoriteit die bevoegd is over de aanvraag te beschikken het dossier onmiddellijk naar de Commissie [zendt] met het verzoek om een dergelijke toets”. Artikel 259, lid 4, van de uitvoeringsverordening bepaalt vervolgens dat de door de Commissie opgerichte deskundigengroep de Commissie adviseert over de vraag of al dan niet aan de economische voorwaarden is voldaan. Het louter adviserende karakter van deze rol wordt onderstreept door artikel 3 en artikel 5, lid 1, van de horizontale regels overeenkomstig welke de douanedeskundigengroep is opgericht, alsmede door artikel 2, onder g), van het intern reglement van de douanedeskundigengroep.(39) Zoals het Gerecht in punt 38 van de bestreden beschikking opmerkte: „overeenkomstig de horizontale regels voor deskundigengroepen is het de taak van deze groepen om de Commissie te adviseren, met name over de toepassing van de wetgeving, het beleid en de programma’s van de Europese Unie, en over de coördinatie en de samenwerking met de lidstaten”.
47. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 39 de rol beschreven van de Commissie, die volgens artikel 3, tweede alinea, van het voornoemde intern reglement van de douanedeskundigengroep en artikel 3 van haar huishoudelijk reglement(40) de vergaderingen bijeenroept en voorzit van de afdeling „Andere bijzondere regelingen dan douanevervoer” wanneer die afdeling de economische voorwaarden onderzoekt. Als er geen overeenstemming kan worden bereikt, wordt de stemming gedaan door de vertegenwoordigers van de lidstaten en wordt het besluit over de economische voorwaarden binnen die afdeling genomen door diezelfde vertegenwoordigers.(41) Hoewel het huishoudelijk reglement zwijgt over wat er gebeurt als er eenmaal overeenstemming is bereikt of een stemming heeft plaatsgevonden, blijkt uit de notulen waarin de litigieuze conclusie is vervat dat de Commissie akte heeft genomen van dit resultaat en het in de notulen van de vergadering heeft gedocumenteerd als de conclusie met betrekking tot de economische voorwaarden. Derhalve heeft het Gerecht in punt 50 van de bestreden beschikking terecht gesteld dat uit de onderzoeksprocedure die is ingesteld krachtens de uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie op grond van artikel 213 van het douanewetboek niet blijkt of de Commissie, naast de organisatie van de stemming en het tellen van de stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten in de douanedeskundigengroep, haar eigen mening moet geven of zelf de bevoegdheid heeft om te beoordelen of aan de economische voorwaarden is voldaan.
48. Rekwirantes komen niet op tegen deze vaststellingen. Evenmin betwisten zij punt 46 van de bestreden beschikking, waar het Gerecht zich beroept op het beginsel dat de bevoegdheden van de instellingen van de Unie een specifieke rechtsgrondslag vereisen die de precieze omvang van deze bevoegdheden definieert, aangezien de instellingen alleen binnen die grenzen mogen handelen.(42) Het Gerecht baseerde zich op de daaruit voortvloeiende conclusie dat een bevoegdheid niet louter impliciet kan zijn.
49. Rekwirantes wijzen op geen enkele bepaling die de Commissie de bevoegdheid verleent om beslissingen te nemen die bindend zijn voor de nationale autoriteiten wat de vervulling van de economische voorwaarden betreft, en zoals blijkt uit de hierboven beschreven procedure heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het vaststelde dat er geen dergelijke bepaling is.
50. In het betoog van rekwirantes wordt dit niet in twijfel getrokken. Hun argument is daarentegen gebaseerd op de wijzigingen in de wetgeving die zich sinds de inwerkingtreding van het douanewetboek en de bijbehorende uitvoeringsverordening hebben voorgedaan. Terwijl artikel 502, lid 1, van verordening nr. 2454/93 bepaalde dat „de vergunning niet zonder onderzoek van de economische voorwaarden door de douaneautoriteiten [wordt] verleend”(43), bevat de uitvoeringsverordening geen vergelijkbare bepaling. In hun betoog passen rekwirantes een proces van eliminatie toe. Zij stellen dat indien noch de nationale autoriteiten noch de douanedeskundigengroep specifiek bevoegd zijn om bindende beslissingen te nemen over de kwestie van de economische voorwaarden, de Commissie noodzakelijkerwijs daartoe bevoegd moet zijn. Op dit argument zou ik als volgt willen reageren.
51. Ten eerste is het niet echt juist om te stellen dat de nationale autoriteiten helemaal niet bevoegd zijn om de economische voorwaarden te onderzoeken. Zoals werd beschreven in punt 41 van deze conclusie, moeten de nationale autoriteiten krachtens artikel 211, lid 5, van het douanewetboek nagaan of er bewijs voorhanden is dat de wezenlijke belangen van producenten in de Unie waarschijnlijk zullen worden geschaad. Om na te gaan of dergelijk bewijs voorhanden is, zullen de nationale autoriteiten zeker een vrij grondig onderzoek moeten verrichten, vooral omdat de volledige opbouw van de bepalingen lijkt te pleiten tegen een vaststelling van dergelijk bewijs.
52. Ten tweede moet worden benadrukt dat er in de tekst van artikel 259 van de uitvoeringsverordening niets staat wat erop duidt dat de conclusie van de Commissie over de economische voorwaarden als bindend moet worden beschouwd. Artikel 259, lid 5, bepaalt alleen dat „[d]e betrokken douaneautoriteit [...] rekening [houdt] met” de over de economische voorwaarden bereikte conclusie van de Commissie, een formulering die – zoals dit Hof in de zaak Friesland Coberco naar voren heeft gebracht met betrekking tot soortgelijk taalgebruik in een eerdere versie van deze bepaling – suggereert dat de uiteindelijke beslissing wordt genomen door de betrokken bevoegde douaneautoriteit.(44)
53. Dit wordt onderstreept door artikel 259, lid 6, van de uitvoeringsverordening, dat bepaalt dat wanneer door de Commissie is geconcludeerd dat niet langer aan de economische voorwaarden is voldaan, „de bevoegde douaneautoriteit de desbetreffende vergunning in[trekt]”. Het woord waarop ik de nadruk heb gelegd („intrekt”) verplicht de bevoegde douaneautoriteit zonder meer om de vergunning in te trekken wanneer de Commissie tot een negatieve conclusie is gekomen. Het contrast tussen de formulering van artikel 259, lid 5 („houdt rekening met”), en artikel 259, lid 6 („trekt in”), van de uitvoeringsverordening is op zich voldoende om te illustreren dat de conclusies van de Commissie overeenkomstig artikel 259, lid 6, van die verordening bindend zijn, maar dat het omgekeerde niet geldt voor haar bevoegdheden krachtens artikel 259, lid 5, van de uitvoeringsverordening. Nogmaals, in het laatste geval wordt de uiteindelijke beslissing dus genomen door de bevoegde douaneautoriteiten, zij het dat deze rekening moeten houden met de conclusies van de Commissie. Deze douaneautoriteiten kunnen van die conclusies afwijken „mits zij hun beslissingen in dit opzicht motiveren”.(45)
54. In dit verband moet er ook aan worden herinnerd dat, indien een dergelijke bevoegdheid niet aan een instelling van de Unie is toegekend – zelfs op gebieden die onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen, zoals het douanebeleid – de lidstaten bevoegd blijven om dat beleid uit te voeren.(46) Terwijl het ontbreken van een wettelijke bepaling die de Commissie de bevoegdheid toekent om een bindende beslissing te nemen over de economische voorwaarden de Commissie belet om dit te doen, hebben de nationale autoriteiten dus geen afzonderlijke bevoegdheid nodig om de in de wet vastgelegde voorwaarden te verifiëren bij de toepassing van die wet.
55. Rekwirantes stellen voorts dat de weinige gevallen waarin de economische voorwaarden daadwerkelijk in detail moeten worden onderzocht, alle betrekking hebben op situaties waarin het gaat om de uniforme toepassing van het gemeenschappelijke handelsbeleid van de Unie, een gebied dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt. Om de hierboven uiteengezette redenen kan dit echter niet afdoen aan het feit dat de Commissie niet bevoegd is om dergelijke beslissingen te nemen.
56. Juist daarom kunnen de argumenten van rekwirantes die gebaseerd zijn op de formulering van artikel 259, lid 5, tweede alinea, en artikel 259, lid 6, van de uitvoeringsverordening niet slagen. Hoewel in artikel 259, lid 5, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening wordt bepaald dat in een conclusie kan worden gespecificeerd dat het onderzochte geval uniek is – en daarom niet als een precedent kan dienen voor andere aanvragen of vergunningen –, toont dit op zich niet aan dat een dergelijke conclusie bindend is in de zin die ik heb beschreven.
57. Artikel 259, lid 6, van de uitvoeringsverordening bepaalt – weliswaar in dwingende bewoordingen („trekt in”) – dat de bevoegde douaneautoriteit verplicht is om een vergunning in te trekken wanneer is geconcludeerd dat niet langer aan de economische voorwaarden is voldaan en stelt zelfs een datum vast waarop de intrekking uiterlijk moet plaatsvinden, maar deze bepaling is beperkt tot die omstandigheden.
58. Niettemin dient een zeker gewicht te worden toegekend aan het argument dat is gebaseerd op de formulering van artikel 211, lid 6, van het douanewetboek, namelijk dat indien het in die bepaling bedoelde bewijs voorhanden is, de economische voorwaarden op Unieniveau worden onderzocht. Zoals het Gerecht echter in punt 34 van de bestreden beschikking opmerkt, bepaalt artikel 211, lid 6, van het douanewetboek weliswaar dat een onderzoek van de economische voorwaarden op Unieniveau moet plaatsvinden, maar geeft het niet aan welk doel met een onderzoek op dat niveau wordt nagestreefd, noch bevat de bepaling een duidelijke aanwijzing over de daadwerkelijke rol van de Commissie tijdens dat onderzoek. Artikel 211, lid 4, van het douanewetboek bepaalt daarentegen eenduidig dat de nationale autoriteiten een vergunning verlenen indien aan de voorwaarden van die bepaling is voldaan. Die bepaling geeft duidelijk aan welke autoriteit de beslissing neemt. Het valt wellicht te betreuren dat in artikel 211, lid 6, van het douanewetboek de nodige duidelijkheid met betrekking tot dit belangrijke aspect ontbreekt.
59. Rekwirantes beroepen zich voorts op de wijziging wat de entiteit betreft die verantwoordelijk is voor de conclusie. In tegenstelling tot de situatie met betrekking tot artikel 504, lid 4, van verordening nr. 2454/93, is thans de Commissie de entiteit die verantwoordelijk is voor het bereiken van de conclusies over de economische voorwaarden. Dit blijkt uit de hierboven beschreven en door het Gerecht in punt 54 van de bestreden beschikking erkende uitsluitend adviserende functie van de douanedeskundigengroep. Overeenkomstig de eerdere wetgeving was het het Comité douanewetboek dat deze conclusie vaststelde overeenkomstig artikel 504, lid 4, van verordening nr. 2454/93. Het feit dat de Commissie thans is aangewezen als de auteur van de litigieuze conclusie betekent echter op zich niet dat de door haar bereikte conclusie een handeling is die de nationale douaneautoriteit bindt.
60. Rekwirantes betogen ook dat het onderzoek van de economische voorwaarden volgens de eerdere wetgeving weliswaar niet verplicht was,(47) maar dit nu wel het geval is ingevolge artikel 211, lid 6, van het douanewetboek („worden op Unieniveau onderzocht”).(48) Hoewel dit zo is, betekent het niet noodzakelijkerwijs dat de bereikte conclusies bindend zijn voor de nationale douaneautoriteiten. Dit wordt bevestigd door het arrest van het Hof in de zaak Friesland Coberco. Hoewel die zaak betrekking had op een situatie waarin de raadpleging van het Comité douanewetboek verplicht was, heeft het Hof – zoals reeds werd opgemerkt – geoordeeld dat een verplichting om dit comité te raadplegen niet kon worden gelijkgesteld aan een verplichting, zijn conclusies te volgen.(49) Bij ontstentenis van een duidelijke andersluidende bepaling kan hetzelfde worden gezegd over een verplichting om de economische voorwaarden op Unieniveau te laten onderzoeken. Dit heeft niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat de nationale douaneautoriteit dat onderzoek moet aanvaarden en bekrachtigen.
61. Dat de Nederlandse douaneautoriteit heeft gehandeld in de veronderstelling dat zij verplicht was de betrokken conclusie te volgen, doet hieraan niet af. De vaststellingen van het Hof in de arresten Bock/Commissie(50), Piraiki-Patraiki e.a./Commissie(51) en Dreyfus/Commissie(52), waarop rekwirantes zich beroepen, behandelen een andere vraag, te weten of handelingen die ongetwijfeld voor beroep vatbaar waren in de zin van artikel 263 VWEU, rekwirantes rechtstreeks raakten. Het bestaan van een voor beroep vatbare handeling is een noodzakelijke voorwaarde voor een beroep krachtens artikel 263 VWEU. Het feit dat een lidstaat beslist zich te houden aan een maatregel die in feite niet bindend is, maakt deze maatregel niet bindend, noch maakt het feit dat een niet-bindende maatregel een verzoeker rechtstreeks raakt, deze maatregel tot een voor beroep vatbare handeling.
c) Bindende kracht van de conclusie: „De betrokken douaneautoriteit ... houdt rekening met”
62. Artikel 259, lid 5, van de uitvoeringsverordening bevat de bepaling waarin wordt beschreven hoe de nationale douaneautoriteit met de conclusie moet omgaan. Zoals ik al heb aangegeven, bepaalt dit artikel 259, lid 5, louter dat „[d]e betrokken douaneautoriteit [...] rekening [houdt] met de over de economische voorwaarden bereikte conclusie”. Zoals ik reeds heb opgemerkt, moest het Hof in de zaak Friesland Coberco een vrijwel identieke bepaling uitleggen, namelijk artikel 504 van verordening nr. 2454/93. Het enige verschil bestaat erin dat deze bepaling verwijst naar „de conclusies van het Comité” en niet als zodanig verwijst naar de „economische voorwaarden”. Het is echter duidelijk en onbetwist dat volgens laatstgenoemde bepaling ook rekening moet worden gehouden met de „economische voorwaarden”. In de zaak Friesland Coberco heeft het Hof de woorden „rekening houden met” in die zin uitgelegd dat „[de nationale douaneautoriteiten] van [de conclusies van het Comité kunnen] afwijken mits zij hun beslissingen in dit opzicht motiveren.”(53)
63. In punt 60 van de bestreden beschikking beroept het Gerecht zich op punt 45 van het arrest van het Hof in de zaak Nogueira e.a.(54), volgens hetwelk de door het Hof gegeven uitlegging met betrekking tot een bepaling van een wetgevingsinstrument ook geldt voor de bepalingen van de wetgeving die dit wetgevingsinstrument vervangen, mits de bepalingen als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt. Rekwirantes komen niet op tegen dat beginsel, maar betwisten dat artikel 259, lid 5, van de uitvoeringsverordening als gelijkwaardig aan artikel 504 van verordening nr. 2454/93 kan worden aangemerkt.
64. In punt 58 van de bestreden beschikking baseert het Gerecht zich op het feit dat de formulering van artikel 259, lid 5, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening letterlijk de formulering van artikel 504, lid 4, van verordening nr. 2454/93 overneemt. Deze vaststelling wordt in hogere voorziening niet aangevochten. Evenmin betwisten rekwirantes de vaststelling van het Gerecht in punt 54 van de bestreden beschikking dat slechts de auteur van de conclusie was veranderd, zodat nog steeds hetzelfde doel werd nagestreefd met dat onderzoek.
65. Zelfs los van deze twijfel of het derde middel wel ter zake dienend is, kan dit middel niet slagen. Rekwirantes betogen dat de vaststelling van het Hof in de zaak Friesland Coberco „specifiek was gebaseerd op de taak van het Comité douanewetboek”. Het deel van het arrest dat rekwirantes voor hun betoog aanvoeren, namelijk punt 37 van het arrest Friesland Coberco, heeft echter betrekking op de vraag of de conclusie een handeling van een instelling vormde met het oog op een onderzoek overeenkomstig artikel 234 EG (thans artikel 267 VWEU). Het Hof oordeelde in dit verband dat de conclusie van het Comité douanewetboek niet kon worden beschouwd als een handeling van de Commissie. Er is geen verband met de vaststelling van het Hof in punt 33 van datzelfde arrest dat de conclusie niet bindend was voor de nationale douaneautoriteiten.
66. Evenmin ben ik het eens met het betoog van rekwirantes dat de twee situaties niet gelijkwaardig zijn. Rekwirantes stellen met name dat, terwijl het de taak van het Comité douanewetboek was om een „nauwe en doeltreffende samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie” te verzekeren(55), de rol van de Commissie overeenkomstig het douanewetboek erin bestaat om „eenvormige voorwaarden te waarborgen”(56) voor de uitvoering van het douanewetboek. Het Gerecht heeft dit argument in punt 52 van de bestreden beschikking onderzocht. Het Gerecht heeft geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door erop te wijzen dat de bepaling van artikel 213 van het douanewetboek zich beperkt tot het verlenen van uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie teneinde eenvormige voorwaarden met betrekking tot de procedureregels vast te stellen, zoals bedoeld in overweging 5 van het douanewetboek.
67. Het Gerecht oordeelde voorts, bij het vergelijken van de noodzaak om een onderzoek in te stellen naar de economische voorwaarden uit hoofde van beide versies van het douanewetboek, dat een onderzoek nodig was voor aanvragen van soortgelijke vergunningen. Rekwirantes leggen niet uit hoe de lichtjes van elkaar afwijkende definities van „economische voorwaarden” voor behandeling onder douanetoezicht overeenkomstig artikel 133, onder e), van verordening nr. 2913/92 en voor actieve en passieve veredeling en het beheer van een opslagruimte voor opslag in een douane-entrepot overeenkomstig artikel 211, lid 4, onder b), van het douanewetboek zo sterk verschillen dat zij te dien einde niet als gelijkwaardig mogen worden beschouwd. Het Gerecht is dus in punt 53 van de bestreden beschikking terecht tot de slotsom gekomen dat de zaken die werden behandeld in het kader van verordening nr. 2913/92 en de ten tijde van de uitspraak van het arrest Friesland Coberco geldende uitvoeringsverordeningen, en die welke hier aan de orde zijn, beide vormen zijn van nauwe en doeltreffende samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie, die zeker zijn bedoeld om de douaneautoriteiten in te lichten over de economische voorwaarden.
68. Geen van de door rekwirantes aangevoerde wijzigingen in de wetgeving heeft betrekking op de term „rekening houdt met”. Als de Commissie bevoegd was om een conclusie te formuleren die vervolgens bindend was voor de nationale douaneautoriteit, zou dit zeker ook zijn gebleken uit de formulering van de uitvoeringsverordening. Het Gerecht heeft in punt 63 van de bestreden beschikking terecht geoordeeld dat indien de nieuwe douanewetgeving een systeem had ontworpen waarin de nationale douaneautoriteiten gebonden zouden zijn aan de op Unieniveau bereikte conclusies over de economische voorwaarden, de uitvoeringsverordening daarin uitdrukkelijk zou hebben voorzien. Dat in de uitvoeringsverordening dezelfde formulering wordt gehanteerd als die welke in de zaak Friesland Coberco aldus was uitgelegd dat de nationale autoriteiten hierdoor niet gebonden zijn, is op zich een sterk argument tegen een dergelijke wijziging in uitlegging.
69. Het Gerecht heeft dus geenszins blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de door het Hof gegeven uitlegging van artikel 504, lid 4, van verordening nr. 2454/93 in de zaak Friesland Coberco ook geldt voor artikel 259, lid 5, van de uitvoeringsverordening, aangezien de betreffende bepalingen naar mijn mening daartoe voldoende soortgelijk zijn. Aangenomen moet worden dat de Uniewetgever zich ten volle bewust was van de uitspraak in de zaak Friesland Coberco en dat, als hij een ander standpunt had willen innemen in de zin dat de conclusie van de Commissie voor de nationale autoriteiten bindend is, hij dit gemakkelijk had kunnen doen.
d) Aanvullende opmerkingen
70. Hieraan kan in dit verband nog worden toegevoegd dat een conclusie die overeenkomstig het bepaalde in artikel 259 van de uitvoeringsverordening wordt bereikt, uiteraard „rechtsgevolgen” heeft. Overeenkomstig het arrest van het Hof in de zaak Friesland Coberco moeten de nationale douaneautoriteiten „hun beslissing in dat opzicht toereikend [motiveren]” indien zij een ander standpunt innemen dan dat van de conclusie. Dit levert zeker een rechtsgevolg op. Uit het oogpunt van rekwirantes is het probleem – en een doorslaggevende overweging voor elke analyse in het kader van artikel 263 VWEU – dat de douaneautoriteiten niet verplicht zijn om deze conclusie te volgen.
71. Verder kan geenszins worden gesteld dat aan rekwirantes effectieve rechtsbescherming wordt ontzegd omdat zij de conclusie niet kunnen aanvechten krachtens artikel 263 VWEU. Eerlijk gezegd hebben rekwirantes dit niet eens aangevoerd. Evenwel dient erop te worden gewezen dat rekwirantes het besluit van de Nederlandse douaneautoriteiten kunnen aanvechten (en dit ook hebben gedaan). Vervolgens hebben zij bij de bevoegde rechter beroep ingesteld tegen de afwijzing van de bezwaren die zij hadden geformuleerd tegen de verlening van de vergunning voor actieve veredeling aan EMS door de Nederlandse douaneautoriteiten. In die procedure kan de vraag worden behandeld of aan de economische voorwaarden is voldaan.(57)
72. In deze omstandigheden moeten de eerste drie middelen ongegrond worden verklaard.
C. Vierde middel betreffende de administratieve praktijk
1. Argumenten van partijen
73. Rekwirantes betogen dat het Gerecht ten onrechte heeft nagelaten de administratieve praktijk te beschouwen als een bewijs van het bindende karakter van de conclusies van de Commissie inzake de economische voorwaarden. Punt 3, eerste alinea, van die administratieve praktijk is als volgt geformuleerd: „De betrokken douaneautoriteit en elke andere douaneautoriteit die soortgelijke vergunningen of aanvragen behandelt, houdt rekening met de conclusie van de Commissie (artikel 259, lid 5, [van de uitvoeringsverordening]). De beslissing van de douaneautoriteit zal in overeenstemming zijn met de conclusie. Dit betekent dat de conclusie van de Commissie bindend is voor de bevoegde douaneautoriteiten en dat deze autoriteiten er derhalve niet van kunnen afwijken. [...]”(58)
74. De Commissie stelt dat het onduidelijk is of rekwirantes met hun vierde middel een procedureel argument aanvoeren waarbij zij zich baseren op een verkeerde opvatting van het bewijsmateriaal, dan wel een argument ten gronde waarbij wordt bekritiseerd dat de administratieve praktijk niet als rechtsbron is behandeld. In beide gevallen stelt zij dat het argument van rekwirantes ongegrond is.
2. Beoordeling
75. De kritiek van rekwirantes richt zich op punt 66 van de bestreden beschikking, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de administratieve praktijk slechts in de plaats is gekomen van een eerdere administratieve regeling inzake de toepassing van de relevante bepalingen van verordening nr. 2913/92. Voor zover die eerdere administratieve regeling het oordeel van het Hof in de zaak Friesland Coberco niet volgde, kon deze regeling niet dienen als een geldige basis voor de uitlegging vervat in de nieuwe administratieve praktijk. Rekwirantes komen niet op tegen de vaststelling van het Gerecht in punt 67 van de bestreden beschikking. In een zin die begint met het woord „bovendien” oordeelde het Gerecht aldaar dat een administratieve praktijk weliswaar als een geldig hulpmiddel kan worden beschouwd om de aard van de conclusies inzake economische voorwaarden uit te leggen, maar dat zij niet rechtens bindend is en dus in overeenstemming moet zijn met de eigenlijke bepalingen van de uitvoeringsverordening. Het Gerecht oordeelde ook dat de administratieve praktijk het toepassingsgebied van de uitvoeringsverordening niet wijzigt.(59)
76. Het Gerecht heeft in punt 68 van de bestreden beschikking naar mijn mening terecht geoordeeld dat de in de nieuwe administratieve praktijk vervatte uitlegging niet in overeenstemming is met de huidige bepalingen van de uitvoeringsverordening. De redenering van het Gerecht berust op verschillende argumenten en de argumenten uiteengezet in de punten 67 en 68 van de bestreden beschikking volstaan op zich om de redenering van het Gerecht in stand te houden. Bijgevolg is het vierde middel van rekwirantes niet ter zake dienend en kan het niet slagen.
77. Het is juist dat de administratieve praktijk een onjuiste indruk gaf – of op zijn minst leek te geven – met betrekking tot de vraag of de conclusies van de Commissie over de „economische voorwaarden” bindend waren. Het Reglement voor de procesvoering van het Hof en dat van het Gerecht bieden deze rechterlijke instanties de mogelijkheid om akte te nemen van dergelijke omstandigheden door hen de mogelijkheid te bieden om een beslissing over de kosten te nemen ten gunste van rekwirantes, zoals het Gerecht in deze zaak heeft gedaan.(60)
D. Vijfde middel betreffende de andere vereisten van artikel 263, vierde alinea, VWEU
78. Met hun vijfde middel betogen rekwirantes dat zij voldoen aan de overige voorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU, namelijk dat zij rechtstreeks en individueel worden geraakt.
79. Aangezien het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie terecht heeft toegewezen omdat er geen sprake was van een voor beroep vatbare handeling, heeft het geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet in te gaan op de vraag of rekwirantes rechtstreeks en individueel werden geraakt. De vaststelling dat er geen voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU was, volstond om het beroep te verwerpen.
VII. Kosten
80. Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dit is gevorderd.
81. Aangezien rekwirantes in hogere voorziening in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Commissie. Overwegingen zoals uiteengezet in punten 72 tot en met 75 van de bestreden beschikking, op grond waarvan de Commissie overeenkomstig artikel 139 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie in de kosten kan worden verwezen, zijn niet van toepassing op deze hogere voorziening.
VIII. Conclusie
82. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:
1) de hogere voorziening af te wijzen, en
2) thyssenkrupp Electrical Steel GmbH en thyssenkrupp Electrical Steel Ugo te verwijzen in de kosten.
1 Oorspronkelijke taal: Engels.
2 T‑577/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:411.
3 Zie artikel 211, lid 4, onder b), en lid 6, van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1; hierna: „douanewetboek”).
4 Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1953 van de Commissie van 29 oktober 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde gewalste platte producten met georiënteerde korrel van siliciumstaal van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Japan, de Republiek Korea, de Russische Federatie en de Verenigde Staten van Amerika (PB 2015, L 284, blz. 109).
5 Volgens het verzoek van rekwirantes om toestemming voor het geven van een antwoord, hebben zij beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Holland (Nederland) en zijn zij daarbij opgekomen tegen de afwijzing van hun bezwaren tegen het verlenen van de vergunning voor actieve veredeling door de Nederlandse douaneautoriteiten.
6 Punten 25‑33 van het arrest van 11 mei 2006, Friesland Coberco Dairy Foods (C‑11/05, EU:C:2006:312; hierna: „arrest Friesland Coberco”). Het arrest heeft betrekking op een geval van behandeling onder douanetoezicht en niet op een geval van actieve veredeling. Er was al gestart met de samenvoeging van deze regelingen in verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (PB 2008, L 145, blz. 1), zie overweging 33 van deze verordening. Dit werd voortgezet in het douanewetboek, zie overweging 50 van dat wetboek.
7 Artikel 504, lid 4, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1993, L 253, blz. 1).
8 Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2015, L 343, blz. 558).
9 Arrest Friesland Coberco, punten 26‑27.
10 Verordening (EEG) nr. 2913/92 van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1) is uiteindelijk ingetrokken bij verordening nr. 952/2013. Het gemoderniseerde douanewetboek overeenkomstig verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (PB 2008, L 145, blz. 1), dat was bedoeld om in de plaats te komen van eerstgenoemde verordening, werd vervangen door het douanewetboek van de Unie overeenkomstig verordening nr. 952/2013, nog voordat het gemoderniseerde wetboek volledig in werking was getreden.
11 Zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 2000, L 311, blz. 17).
12 PB 1993, L 253, blz. 1. Deze verordening werd impliciet ingetrokken bij uitvoeringsverordening (EU) 2016/481 van de Commissie van 1 april 2016 tot intrekking van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 2016, L 87, blz. 24).
13 Gedelegeerde verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (PB 2015, L 343, blz. 1).
14 Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2005, L 343, blz. 558).
15 C(2016) 3301.
16 C(2016) 3300.
17 Nota aan het register van de deskundigengroepen van de Commissie, Ref. Ares(2016) 2109319 van 3 mei 2016.
18 Ref. Ares(2016) 2616740 van 6 juni 2016.
19 Punten 1‑8 van de bestreden beschikking.
20 Punt 2 van de bestreden beschikking.
21 Zoals rekwirantes in hun hogere voorziening opmerken, wijst het definitieve besluit van de Nederlandse douaneautoriteit van 8 januari 2018 de bezwaren af op grond dat de producenten in de Unie niet rechtstreeks en individueel worden geraakt door de vergunning in de zin van artikel 44 van het douanewetboek en verwees deze autoriteit enkel als een verder argument voor weigering naar wat zij beschouwde als een verplichting om de gevraagde vergunning te verlenen.
22 Krachtens artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.
23 Punt 70 van de bestreden beschikking.
24 Overeenkomstig artikel 40 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
25 thyssenkrupp Electrical Steel en thyssenkrupp Electrical Steel Ugo/Commissie (C‑572/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:188).
26 Ref. Ares(2016) 4155451 – 05/08/2016.
27 Artikel 149 van het Reglement voor de procesvoering.
28 Zie in dat verband arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 55).
29 Zie naar analogie de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Gul Ahmed Textile Mills/Raad (C‑100/17 P, EU:C:2018:214, punt 99), waarin de vraag aan de orde was of er sprake was van „voortbestaan van het procesbelang” wanneer een verzoek tot terugbetaling dat afhing van de uitkomst van een beroep tot nietigverklaring niet tijdig was ingediend.
30 Verordening nr. 2913/92.
31 Zelfs in die categorie zijn er evenwel uitzonderingen, namelijk wanneer een maatregel volgens de benaming ervan niet-bindend is, maar op grond van de inhoud ervan geen echte niet-bindende handeling vormt. Zie in die zin arrest van 20 februari 2018, België/Commissie (C‑16/16 P, EU:C:2018:79, punt 29, met betrekking tot een aanbeveling).
32 Arresten van 13 februari 2014, Hongarije/Commissie (C‑31/13 P, EU:C:2014:70, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 25 oktober 2017, Roemenië/Commissie (C‑599/15 P, EU:C:2017:801, punt 47). Zie echter ook de analyse van advocaat-generaal Bobek in zijn conclusie in de zaak België/Commissie (C‑16/16 P, EU:C:2017:959), waaruit blijkt dat er een ontwikkeling in de rechtspraak heeft plaatsgevonden van de eis dat maatregelen slechts „rechtsgevolgen” hebben tot de eis dat zij „bindende rechtsgevolgen” hebben, en zijn kritiek op deze ontwikkeling en voorstel om terug te keren naar het eerste criterium.
33 Arresten van 13 februari 2014, Hongarije/Commissie (C‑31/13 P, EU:C:2014:70, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 25 oktober 2017, Roemenië/Commissie (C‑599/15 P, EU:C:2017:801, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit wordt bevestigd door de gevallen waarin het Hof in het verleden de aard van „conclusies” moest onderzoeken. Het Hof heeft niets afgeleid uit de voor de maatregel gekozen titel. In het arrest van 25 oktober 2017, Commissie/Raad (WRC‑15) (C‑687/15, EU:C:2017:803), beschrijft het Hof in punt 45 de onzekerheid die ontstaat door de aanneming van een „conclusie” ten aanzien van de juridische aard en strekking van die handeling „in het onderhavige geval”. Het Hof was van oordeel dat de Raad onder de gegeven omstandigheden een handeling had moeten vaststellen die duidelijk bindend was, namelijk een besluit. In de zaak Friesland Coberco, waarop ik later zal terugkomen, kwam het Hof na bestudering van al die criteria tot de slotsom dat de conclusie in kwestie niet bindend was.
34 Zie in dat verband arrest van 25 oktober 2017, Roemenië/Commissie (C‑599/15 P, EU:C:2017:801), en de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Slowakije/Commissie en Roemenië/Commissie (C‑593/15 P en C‑599/15 P, EU:C:2017:441, punt 46).
35 Artikel 211, lid 1. In artikel 22, lid 1, van het douanewetboek wordt de bevoegde douaneautoriteit gedefinieerd.
36 Volgens artikel 166, lid 1, van de gedelegeerde verordening zullen de economische voorwaarden in feite slechts in drie gevallen worden onderzocht. Bovendien wordt geacht te zijn voldaan aan de economische voorwaarden voor actieve veredeling voor 19 handelingen vermeld in artikel 167 van de gedelegeerde verordening.
37 Volgens sommige taalversies moet zelfs worden vastgesteld dat er een zodanige waarschijnlijkheid bestaat. Zie de Franse versie van artikel 211, lid 6, van het douanewetboek: „Lorsqu’il est prouvé que les intérêts essentiels des producteurs de l’Union risquent d’être affectés négativement [...]”.
38 Volgens overweging 49 van die verordening is dit gedaan om duidelijke en eenvoudige regels vast te stellen voor een adequaat onderzoek op Unieniveau wanneer bewijs voorhanden is dat de wezenlijke belangen van de producenten in de Unie waarschijnlijk zullen worden geschaad. Hoewel dit mij niet doorslaggevend lijkt, wil ik erop wijzen dat er geen speciale vermelding wordt gemaakt van de uniforme toepassing van de regels. Overweging 49 van de gedelegeerde verordening bepaalt alleen dat „[d]e rechtszekerheid en de gelijke behandeling van marktdeelnemers vereisen dat wordt aangegeven in welke gevallen de economische voorwaarden voor actieve en passieve veredeling dienen te worden onderzocht” (cursivering van mij).
39 Intern reglement van de douanedeskundigengroep, Ref. Ares(2016) 2109319 van 3 mei 2016.
40 Huishoudelijk reglement van de douanedeskundigengroep, Ref. Ares(2016) 2616740 van 6 juni 2016.
41 Artikel 8 van het huishoudelijk reglement van de deskundigengroep.
42 Zie ook arresten van 14 juni 2016, Commissie/McBride e.a. (C‑361/14 P, EU:C:2016:434, punt 36), en 12 september 2017, Anagnostakis/Commissie (C‑589/15 P, EU:C:2017:663, punt 98).
43 Cursivering van mij.
44 Arrest Friesland Coberco, punt 27.
45 Arrest Friesland Coberco, punt 27.
46 Zie artikel 2, lid 1, VWEU.
47 Zie de formulering van artikel 503 van verordening nr. 2454/93 waarnaar rekwirantes verwijzen.
48 Zoals hierboven beschreven zijn de gevallen waarop dit van toepassing is echter zeer beperkt.
49 Arrest Friesland Coberco, punt 31.
50 Arrest van 23 november 1971 (62/70, EU:C:1971:108, punten 6‑8).
51 Arrest van 17 januari 1985 (11/82, EU:C:1985:18, punten 8‑9).
52 Arrest van 5 mei 1998 (C‑386/96 P, EU:C:1998:193, punten 43‑56).
53 Arrest Friesland Coberco, punt 27.
54 Arrest van 14 september 2017 (C‑168/16 en C‑169/16, EU:C:2017:688, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55 Arrest Friesland Coberco, punt 40.
56 Overweging 5 van het douanewetboek.
57 Zie daarentegen de opmerkingen van advocaat-generaal Bobek in zijn conclusie in de zaak België/Commissie (C‑16/16 P, EU:C:2017:959, punten 161‑163) met betrekking tot de situatie van een lidstaat waarvoor een maatregel is bestemd die niet als een handeling in de zin van artikel 263 VWEU kan worden aangemerkt. Zie echter ook het arrest van 25 oktober 2017, Slowakije/Commissie (C‑593/15 P en C‑594/15 P, EU:C:2017:800, punt 66), waarin het Hof het idee van een ruimere uitlegging van het begrip „voor beroep vatbare handeling” onder dergelijke omstandigheden heeft verworpen.
58 Cursivering van mij.
59 In dit opzicht steunt het Gerecht terecht naar analogie op het arrest van 15 februari 1977, Dittmeyer (69/76 en 70/76, EU:C:1977:25, punt 4). Naar analogie zou men zich ook baseren op een reeks arresten waarvan het arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 209), deel uitmaakt en waarin het Hof heeft geoordeeld dat, hoewel de door de administratie vastgestelde interne maatregelen gedragsregels vormen waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder opgave van redenen die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling, dergelijke interne maatregelen zelf geen rechtsregels zijn en zij dus geen wijziging of aanvulling kunnen vormen op de wettelijk bindende instrumenten die door de instelling van de Unie zijn vastgesteld in het kader van de regels en procedures waarin het Verdrag voorziet.
60 Punten 72‑75 van de bestreden beschikking.
Metadata
Europees belastingrecht