Vpb-plicht voor vennootschap die stoppen-met-rokenprogramma ondersteunt
undefined, 5 oktober 2020
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(1)
- Besluiten
- Jurisprudentie(5)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
- Kennisgroepstandpunt(2)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) is opgericht in 2010. Zij verzorgt professionele ondersteuning bij een stoppen-met-rokenprogramma. De feitelijke uitvoering van het programma is in handen van zelfstandige coaches die op basis van een overeenkomst van opdracht voor X werkzaam zijn. Het programma wordt vergoed vanuit de basisverzekering Zvw.
In geschil is of X kan worden aangemerkt als een subjectief van vennootschapsbelasting vrijgesteld lichaam in de zin van artikel 5, lid 1, aanhef en onderdeel c, Wet VpB 1969 (jaar 2012).
Volgens Rechtbank Gelderland is dat niet het geval. Gelet op de inhoud van de statuten wordt niet voldaan aan de winstbestemmingseis zoals neergelegd in artikel 4 Uitv.besl. VpB 1971. De winst van X kan namelijk ook worden aangewend voor andere doeleinden dan uitkeringen ten bate van een vrijgesteld lichaam of een algemeen maatschappelijk belang in de zin van artikel 5, lid 1, aanhef en onderdeel c, Wet VpB 1969.
Hof Arnhem-Leeuwarden acht dit oordeel van de Rechtbank juist. Het Hof overweegt in dat verband nog dat het besluit van 20 december 2018 (Stcrt. 2018, 68662, hierna: het Besluit) dat niet anders maakt. De voorwaarde waarvan de Rechtbank heeft geoordeeld dat daaraan niet is voldaan (de zogenoemde winstbestemmingseis) geldt niet uitsluitend vanaf 21 december 2018 op grond van het Besluit, maar vloeit rechtstreeks voort uit de wet en gold derhalve ook reeds in het boekjaar 2012. Ook het beroep van X op de overgangsregeling die in het Besluit is opgenomen slaagt niet.
Het hoger beroep van X is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 december 2018, nummer AWB17/2660, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 87.042. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 4.080.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de bestreden aanslag en beschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 17 december 2018 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, bestreden aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 41.742, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 30 juli 2020 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] RB, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] , alsmede mr. [C] , mr. [D] en [E] namens de Inspecteur.
1.7. De gemachtigde van belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken overgelegd. De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden.
1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is opgericht op 9 juni 2010 onder de naam [F] B.V. Op 4 februari 2013 is de naam gewijzigd in [X] B.V. Bestuurder van belanghebbende was in 2012 [G] B.V., waarvan alle aandelen in handen zijn van de heer [H] (hierna: [H] ). [H] had in het onderhavige jaar voorts één aandeel met een nominaal bedrag van € 10 in belanghebbende. De overige 1799 geplaatste aandelen in het kapitaal van belanghebbende waren in het onderhavige jaar in eigendom van [G] B.V.
2.2. De statuten van belanghebbende luidden gedurende het boekjaar 2012 - voor zover hier van belang – als volgt.
“Doel
Artikel 2:
1. Het doel van de vennootschap is:
a. het voorzien in de behoefte aan medische specialistische zorg en zorg zoals huisartsen, klinisch psychologen en fysiotherapeuten, verloskundigen, diëtisten en andere zorgverleners die plegen te bieden;
b. het aanbieden van een stoppen met roken programma;
2. Onder het doel van de vennootschap is mede begrepen:
a. het oprichten en verwerven van, het deelnemen in, het samenwerken met, het besturen van, alsmede het (doen) financieren van andere ondernemingen, in welke rechtsvorm dan ook;
b. het verstrekken en aangaan van geldleningen, het beheren van en het beschikken over registergoederen en het stellen van zekerheden, ook voor schulden van anderen;
c. het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin.
3. De vennootschap heeft niet het doel winstuitkeringen te doen, zolang op grond van de wet- en regelgeving een winstoogmerk voor medische specialistische zorg niet is toegestaan. (…).
Winstbestemming
Artikel 20:
1. De winst staat ter vrije beschikking van de algemene vergadering, met dien verstande dat de vennootschap niet het doel heeft winstuitkeringen te doen, zolang op grond van de wet- en regelgeving een winstoogmerk voor instellingen van medisch specialistische zorg niet is toegestaan.
2. Met inachtneming van het bepaalde in lid 1 van dit artikel, kan de vennootschap aan de aandeelhouders en andere gerechtigden tot de voor uitkering vatbare winst slechts uitkeringen doen voor zover het eigen vermogen groter is dan het gestorte en opgevraagde deel van het kapitaal vermeerderd met de reserves die krachtens de wet moeten worden aangehouden.
3. Uitkering van winst geschiedt na de vaststelling van de jaarrekening waaruit blijkt dat zij geoorloofd is. (…)
6. De vennootschap mag tussentijds slechts uitkeringen doen, indien aan het vereiste van lid 2 is voldaan. (…).
Ontbinding
Artikel 29:
(…) 3. Hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van de ontbonden vennootschap is overgebleven wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders in verhouding tot ieders bezit aan aandelen.
4. De vennootschap blijft na haar ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van haar vermogen nodig is. ”.
2.3. De feitelijke werkzaamheden van belanghebbende bestaan, overeenkomstig de doelomschrijving in de statuten, uit het aanbieden van een stoppen met roken-programma. Daarbij wordt professionele ondersteuning geboden. Belanghebbende is een toegelaten instelling volgens de Wet Toelating Zorginstelling (WTZi). Het stoppen-met-rokenprogramma wordt vergoed vanuit de basisverzekering Zorgverzekeringswet.
2.4. De feitelijke gang van zaken met betrekking tot het stoppen-met-rokenprogramma is als volgt. De zorgvrager meldt zich via de website of telefonisch aan bij belanghebbende, waarna een telefonische intake plaatsvindt door medewerkers van belanghebbende. Vervolgens wordt door een verslavingsarts, in overleg met de zorgvrager, een behandelprogramma opgesteld. Indien de zorgvrager daarmee instemt, ontvangt hij of zij de inloggegevens voor het onlinesysteem van belanghebbende, waarin de voortgang van het programma wordt bijgehouden. Vervolgens wordt een zorgcontract gesloten tussen belanghebbende en de zorgvrager. Op basis van dat contract start de feitelijke behandeling bij een bij belanghebbende aangesloten coach, die zijn of haar werkzaamheden zelfstandig (voor eigen rekening en risico) verricht op basis van een overeenkomst van opdracht met belanghebbende. In 2012 had belanghebbende met 35 coaches, verspreid over het hele land, een dergelijke overeenkomst. De behandeling die belanghebbende aanbiedt door middel van de coaches bestaat uit gedragsmatige ondersteuning en kan indien nodig worden uitgebreid met farmaceutische ondersteuning. Belanghebbende beheert de agenda van alle aangesloten coaches en plant de afspraken in. De doorlooptijd van een behandelprogramma is 3 à 4 maanden. Dit zijn 6 à 7 sessies tussen de aangesloten coach en de zorgvrager. Gedurende het programma zijn een verslavingsarts en een psycholoog betrokken bij het proces, zij het nagenoeg enkel via het digitale dossier. Incidenteel neemt de verslavingsarts telefonisch contact op met de zorgvrager. De verslavingsarts en psycholoog hebben geen fysiek contact met de zorgvrager. Wel is tussen de coaches, verslavingsarts en psycholoog contact over het behandelprogramma van de zorgvrager.
2.5. De loonkosten vermeld in de aangifte vennootschapsbelasting 2012 van belanghebbende bedragen € 25.320.
2.6. Op 10 september 2013 heeft belanghebbende voor het jaar 2012 aangifte Vpb gedaan naar een belastbare winst, tevens belastbaar bedrag van € 0.
2.7. Met dagtekening 1 oktober 2016 is de onderhavige aanslag aan belanghebbende opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 87.042. In de aanslag is het in de aangifte opgenomen bedrag van € 87.042 onder “overige vrijgestelde winstbestanddelen” gecorrigeerd.
2.8. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende uitsluitend gegrond verklaard voor zover dat beroep strekte tot de voorwaartse verrekening van het in het jaar 2011 geleden verlies ten bedrage van € 45.300.
2.9. Uit de aangifte Vpb over het jaar 2018 volgt dat de stand van de winstreserves per ultimo 2018 € 146.180 bedraagt.
2.10. Op 5 december 2019 heeft belanghebbende haar statuten gewijzigd. Eveneens op 5 december 2019 is de Stichting [I] (hierna: de Stichting) opgericht. Op diezelfde dag hebben de - tot dan toe - aandeelhouders van belanghebbende, [H] en [G] B.V., hun aandelen in eigendom overgedragen aan de Stichting tegen koopsommen van respectievelijk € 81 en € 146.180. De Stichting heeft aan [H] de koopsom voor diens aandeel ad € 81 contant betaald. Ter zake van de voldoening van de koopsom voor de overdracht aandelen in bezit bij [G] B.V. heeft de Stichting een schuld overgenomen van € 137.227 van [G] (schuldenaar) aan belanghebbende (schuldeiser). Deze schuld is in het verleden ontstaan door geldopnames uit hoofde van een rekening-courantverhouding tussen belanghebbende en haar aandeelhouder [G] . De Stichting is het restant van de koopsom - een bedrag van € 8.953 (€ 146.180 minus € 137.227) - aan [G] schuldig gebleven.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor de vrijstelling van artikel 5, eerste lid, aanhef en letter c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de bestreden aanslag en de bestreden beschikking belastingrente.
3.3. De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 5, eerste lid, aanhef en letter c, van de Wet, luidt voor zover hier van belang: “Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur onder daarbij te stellen voorwaarden van de belasting vrij te stellen: (…) c. lichamen welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend werkzaamheden verrichten welke bestaan uit: 1° het genezen, verplegen of verzorgen van zieken, kraamvrouwen, mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking, wezen of ouderen die niet meer zelfstandig kunnen wonen; (…)”.
4.2. Artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (hierna: Uitvoeringsbesluit) luidt: “Een in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van de wet omschreven lichaam is van de belasting vrijgesteld mits het lichaam van publiekrechtelijke aard is, dan wel, indien dat niet het geval is, het lichaam, zo het winst behaalt, deze uitsluitend kan aanwenden ten bate van een ingevolge het onderhavige artikel vrijgesteld lichaam of een algemeen maatschappelijk belang.”
4.3. Belanghebbende heeft primair gesteld dat zij ook vóór de hiervoor – onder 2.10 – bedoelde statutenwijziging volledig voldeed aan de voorwaarden van artikel 5, eerste lid, aanhef en letter c, van de Wet. De Rechtbank heeft in haar – in hoger beroep bestreden - uitspraak, dienaangaande overwogen (waarbij belanghebbende als eiseres is aangeduid):
“Naar het oordeel van de rechtbank voldoet eiseres niet aan de winstbestemmingseis zoals neergelegd in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit. Volgens artikel 20 van de statuten van eiseres staat de winst ter vrije beschikking van de algemene vergadering, met dien verstande dat de vennootschap niet ten doel heeft winstuitkeringen te doen zolang op grond van de wet- en regelgeving een winstoogmerk voor instelling van medisch specialistische zorg niet is toegestaan. Dit brengt mee dat na het beëindigen van de medische werkzaamheden eiseres de opgebouwde winstreserves aan haar aandeelhouder kan uitkeren. Verder volgt uit artikel 29 van de statuten dat na ontbinding het overgebleven vermogen vrijelijk kan worden aangewend. Hierdoor kan de winst van eiseres ook worden aangewend voor andere doeleinden dan uitkeringen ten bate van een vrijgesteld lichaam of een algemeen maatschappelijk belang in de zin van artikel 5, eerste lid aanhef en letter c, van de Wet. De omstandigheid dat eiseres in het jaar 2012 en de jaren daarvoor geen winsten heeft uitgekeerd en dat van ontbinding van de vennootschap ook geen sprake is geweest, doet hieraan niet af. (…) Omdat eiseres niet voldoet aan de in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit gestelde winstbestemmingseis, kan zij reeds daarom niet worden aangemerkt als een (subjectief) van Vpb vrijgesteld lichaam in de zin van artikel 5, eerste lid aanhef en letter c, van de Wet. De rechtbank kan om die reden in het midden laten of de feitelijke werkzaamheden van eiseres in de weg staan aan toepassing van de vrijstelling. ”.
4.4. Naar het oordeel van het Hof, is deze overweging juist. Het Hof maakt deze dan ook tot de zijne. Het Hof overweegt in dat verband nog dat het Besluit van 20 december 2018, Staatscourant, nr. 68662 (hierna: het Besluit) dat niet anders maakt. De voorwaarde waarvan de Rechtbank heeft geoordeeld dat daaraan niet is voldaan (de zogenoemde winstbestemmingseis) geldt niet uitsluitend vanaf 21 december 2018 op grond van het Besluit, maar vloeit rechtstreeks voort uit artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet en de op basis van dat artikelonderdeel gegeven materiële wetgeving en gold derhalve ook reeds in het boekjaar 2012.
4.5. Belanghebbende heeft in hoger beroep subsidiair een beroep gedaan op de overgangsregeling die in het Besluit is opgenomen, inhoudend dat een zorg-B.V. alsnog in de gelegenheid moeten worden gesteld om uiterlijk 31 december 2020 aan de voorwaarden van artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet te voldoen. Belanghebbende heeft aangegeven, zoals vastgesteld onder 2.10, dat op 5 december 2019 een statutenwijziging heeft plaatsgevonden en heeft een afschrift van de gewijzigde statuten overgelegd. Eveneens zijn op 5 december 2019 de aandelen in belanghebbende in eigendom overgedragen aan de op die dag opgerichte Stichting. De statuten van de Stichting zijn door belanghebbende eveneens overgelegd.
4.6. Het hiervoor – onder 4.5 – bedoelde Besluit luidt, voor zover hier van belang:
“7. Overgangsregeling buitenlandse pensioen-, zorg- en sociale werkbedrijf-lichamen
(…) Een zorg-bv (…) die op het moment van inwerkingtreding van dit besluit niet voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in onderdeel 6.2.3. (…), wordt in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 31 december 2020 alsnog aan deze voorwaarden te voldoen. ”.
en
“6.2.3 Vereisten statuten zorg-bv
In de statuten van de zorg-bv moeten in elk geval de volgende voorwaarden zijn opgenomen:
Doelomschrijving
1. In de statutaire doelomschrijving moet tot uitdrukking zijn gebracht dat het doel van de zorg-bv is het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in de zorgvrijstelling.
Meervoudig bestuur
2. De zorg-bv heeft een meervoudig bestuur, waarbij de bestuurders niet individueel over de gelden, winsten of overschotten van de vennootschap kunnen beschikken. Als sprake is van een enkelvoudig bestuur en het toezicht op de bestuurder voldoende is gewaarborgd, kan daarmee eveneens een adequate invulling zijn gegeven aan deze voorwaarde. Een en ander zal steeds aan de hand van de feiten en omstandigheden van de individuele situatie moeten worden beoordeeld.
Onafhankelijk toezichthoudend orgaan
3. De zorg-bv heeft een onafhankelijk orgaan ingesteld (bijv. een raad van toezicht), dat toezicht houdt op de doelrealisatie van de zorg-bv, de winstbestemmingseis en bevoegd is bestuurders van de zorg-bv te benoemen, te schorsen en te ontslaan. Dit orgaan kan ook het onafhankelijk toezichthoudend orgaan van de kwalificerende aandeelhouder(s) zijn.
Bezitseis
4. Alle aandelen van de zorg-bv worden zowel juridisch als economisch volledig door (een) kwalificerende aandeelhouder(s) als bedoeld in onderdeel 6.2.4 gehouden (vermogen in de dode hand).
Winstbestemmingseis
5. Uit de statuten van de zorg-bv blijkt dat de winsten van deze bv – ook in het geval van liquidatie – uitsluitend kunnen worden aangewend ten bate van een lichaam waarop de zorgvrijstelling van toepassing is, ten bate van zijn kwalificerende aandeelhouder(s) of een algemeen maatschappelijk belang.
Statutenwijziging
6. Statutaire bepalingen met betrekking tot doelomschrijving, benoeming, schorsing of ontslag van bestuurders, aanwending van winsten, ontbinding en vereffening en statutenwijziging kunnen slechts worden gewijzigd na verkregen toestemming van het onafhankelijk toezichthoudend orgaan. (…) ”.
4.7. Het Hof stelt aan de hand van de overgelegde stukken vast dat, wat er overigens zij van het antwoord op de vraag of het Besluit zich met terugwerkende kracht ook uitstrekt tot het jaar 2012, belanghebbendes statuten sinds 5 december 2019 wel voldoen aan de zogenoemde winstbestemmingseis en de zogenoemde bezitseis.
4.8. Naar het oordeel van het Hof kan dit belanghebbende evenwel niet baten, nu zij ook na de statutenwijziging en aandelenoverdracht nog steeds niet voldoet aan de eis dat haar aandelen in 2012 zowel juridisch als economisch volledig door (een) kwalificerende aandeelhouder(s) worden gehouden (vermogen in de dode hand). Op deze eis ziet het hiervoor – onder 4.6 – bedoelde overgangsrecht waarop belanghebbende zich beroept niet. Immers, onderdeel 7 van het Besluit ziet slechts op de voorwaarden zoals opgenomen in onderdeel 6.2.3., terwijl de voorwaarde dat alle aandelen volledig door een kwalificerende aandeelhouder worden gehouden, is opgenomen in onderdeel 6.2.4. van het Besluit. Onderdeel 6.2.3. van het Besluit, zoals hiervoor – onder 4.6 – aangehaald, ziet slechts op de aanpassing van statuten, waaronder de statutaire bepaling aangaande de bezitseis. Het overgangsrecht ziet, naar het oordeel van het Hof, evenwel niet op de bezitseis zelf.
4.9. Het vorenoverwogene klemt te meer nu door de hiervoor - onder 2.10 - beschreven transacties tot een bedrag van € 146.180, zijnde de tegenwaarde van de winstreserves van belanghebbende, voor een bedrag van € 137.227 in contanten en voor een bedrag van € 8.953 in de vorm van een vordering definitief bij [G] B.V. - de niet-kwalificerende aandeelhouder van belanghebbende - terecht is gekomen.
4.10. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep nog beroepen op het gelijkheidsbeginsel, omdat naar haar mening de meerderheidsregel is geschonden. Belanghebbende heeft evenwel geen enkel concreet geval genoemd dat met haar geval feitelijk en juridisch vergelijkbaar is, maar waar de vrijstelling van artikel 5, eerste lid, aanhef en letter c, van de Wet wel is toegepast. Aldus heeft belanghebbende op dit punt niet voldaan aan haar stelplicht. Reeds daarom faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.