Aftrek geïmputeerde rente terecht geweigerd; geen concrete aflossingsdatum
Hof Amsterdam, 8 juni 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(11)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(11)
- Recent
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) maakt als houdstermaatschappij deel uit van een internationaal adviesbedrijf in de ICT-branche. Zij is opgericht in het kader van een reorganisatie. X heeft in de aangifte vpb 2012 een bedrag van € 378.512 aan geïmputeerde rente ten laste van haar winst gebracht ter zake van een lening die zij heeft overgenomen van een gelieerde onderneming. De Inspecteur heeft de renteaftrek op grond van artikel 10b Wet VpB 1969 geweigerd.
Het geschil in deze zaak spitst zich toe op de vraag of wordt voldaan aan de in artikel 10b Wet VpB 1969 opgenomen voorwaarde dat de lening geen vaste aflossingsdatum heeft, dan wel een aflossingsdatum die meer dan tien jaar is gelegen na het tijdstip van het aangaan daarvan in april 2012. Evenals Rechtbank Noord-Holland (NLF 2019/2695, met noot van Bruins Slot) is Hof Amsterdam van oordeel dat uit de tekst van het artikel volgt dat de woorden ‘vaste aflossingsdatum’ aldus moeten worden uitgelegd dat er een concrete (uiterste) aflossingsdatum behoort te zijn afgesproken.
De Inspecteur heeft volgens het Hof terecht gewezen op het ten tijde van de totstandkoming van de lening ontbreken van enige vastlegging van een looptijd en een vaste aflossingsdatum. Voorts is de ‘as soon as possible’-bepaling, als vermeld in onderdeel 9.8 van de Master Sale and Purchase Agreement van 3 april 2012 (SPA), onvoldoende concreet in dezen. Uit dit onderdeel van de SPA volgt evenmin dat ten tijde van dit aangaan van de lening een vaste aflossingsdatum is overeengekomen, dan wel een aflossingsdatum die meer dan tien jaar is gelegen na april 2012. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat aan de in geschil zijnde toepassingsvoorwaarden van artikel 10b Wet VpB 1969 is voldaan. Hetgeen X heeft aangevoerd doet daar niet aan af. De renteaftrek is terecht op grond van artikel 10b Wet VpB 1969 geweigerd.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X bv, gevestigd te Z, belanghebbende, gemachtigden: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk en mr. C. Presilli (Houthoff Buruma te Amsterdam) tegen de uitspraak van 9 oktober 2019 in de zaak met kenmerk HAA17/3042 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 maart tot en met 31 december 2012, met dagtekening 23 juli 2016, een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd (hierna: de aanslag), berekend naar een belastbaar bedrag van nihil. Het verlies over datzelfde tijdvak is bij beschikking vastgesteld op € 543.421.
1.2. De inspecteur heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 24 mei 2017 het verlies vastgesteld op € 2.195.629.
1.3. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 9 oktober 2019 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 19 november 2019 hoger beroep bij het Hof ingesteld, aangevuld bij brief van 18 december 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur zijn in de uitspraak aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
Na de overname zijn de Nederlandse activiteiten van de [X-groep] opgegaan in de activiteiten van [A] . De naam [X-groep] bleef wel bestaan.
De koopprijs is vastgesteld op basis van de waarde van de aandelen in de targetvennootschappen, verminderd met onder andere het openstaande bedrag aan zogenoemde intercompany payables.
Op 1 mei 2012 heeft [1] de overnameschuld overgenomen van [B] .
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de hiervoor vermelde feiten als volgt aan.
2.3. In onderdeel 9.8 van de SPA (zoals deels geciteerd onder 8. van de uitspraak van de rechtbank) is in de onderdelen a en c het volgende vermeld:
(…)
2.4. Tot de gedingstukken behoort een viertal e-mails waarin het volgende is opgenomen over de aflossingstermijn van de lening:
( i) Een e-mail met datum 22 mei 2012 van [Naam 1] (toenmalig CFO van [D] ) aan [naam 2] (toenmalig CFO van [A] ) die voor zover alhier relevant als volgt luidt:
(ii) Een e-mail met datum 23 mei 2012 (tijdstip 14:09) van [naam 2] aan [Naam 1] die voor zover alhier relevant als volgt luidt:
(iii) Een e-mail met datum 23 mei 2012 (tijdstip 15:32) van [Naam 1] aan [naam 2] die voor zover alhier relevant als volgt luidt:
(iv) Een e-mail met datum 23 mei 2012 (tijdstip 18:18) van [naam 2] aan [Naam 1] die voor zover alhier relevant als volgt luidt:
( v) Een e-mail met datum 8 juni 2012 van [naam 2] aan [Naam 1] die voor zover alhier relevant als volgt luidt:
2.5. Op 6 maart 2015 is bij het Nederlands Arbitrage Instituut een ‘Statement of Claim’ ingediend door [X-groep] N.V. gericht tegen belanghebbende, [1] en [2] B.V. Dit heeft geleid tot de arbitrageprocedure zoals genoemd onder 11. van de uitspraak van de rechtbank. In deze ‘Statement of Claim’ is over de (hoogte van de) lening onder meer het volgende opgenomen:
(…)
(…)
In paragraaf 3.3 van de ‘Statement of Claim’ zijn de termen ‘Intercompany Payables’ en ‘Intercompany Receivables’ als volgt gedefinieerd:
2.6.In de vaststellingsovereenkomst zoals die op 5 juni 2015 is afgesloten tussen onder meer belanghebbende en [A] is onder meer het volgende opgenomen:
2.7. Partijen zijn het ter zitting van het Hof eens geworden over de hoogte van de lening per ultimo 2012. De lening bedraagt dan € 11.355.147 (overeenkomstig paragraaf 3.9 van de ‘Statement of Claim’, zoals hiervoor geciteerd onder 2.5.).
3. Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de inspecteur terecht de aftrek van de door belanghebbende op de lening geïmputeerde rente heeft geweigerd (zie onder 13. van de uitspraak van de rechtbank). Er liggen in het bijzonder drie vragen voor: (i) verhindert artikel 10b van de Wet de aftrek van de rente, (ii) moet de lening worden aangemerkt als een (hoofdsom)onzakelijke lening of dient slechts het niet-bedingen van rente als onzakelijke voorwaarde te worden aangemerkt, en (iii) (afhankelijk van het antwoord op vraag (ii)) welk bedrag aan rente dient (in beginsel) op de lening in aanmerking te worden genomen?
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist.
Inhoudelijk geschil
Vooraf
4.2. Naar oordeel van het Hof is er, in tegenstelling tot hetgeen de inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft betoogd (zie paragraaf 5.3.), wetssystematisch bezien geen dwingende volgorde voorgeschreven wat betreft het beantwoorden van de onder 3. genoemde vragen. Een dergelijke volgorde volgt niet noodzakelijk uit de omstandigheid dat in de Wet het zakelijkheidscriterium van de artikelen 8 en 8b van de Wet in samenhang met artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voorafgaat aan de in artikel 10b van de Wet opgenomen bijzondere regeling. Het Hof zal zich allereerst richten op de vraag of artikel 10b van de Wet aan enige aftrek van rente over de lening in de weg staat.
Standpunten partijen
Belanghebbende
4.3.1. Belanghebbende stelt primair dat artikel 10b van de Wet niet van toepassing is. Daartoe heeft belanghebbende betoogd dat [C] en [D] een aanzienlijk kortere looptijd van de lening dan 10 jaar zijn overeengekomen. Ten onrechte gaat de rechtbank ervan uit dat – vanwege het ontbreken van een concrete aflossingsdatum in de SPA – de lening onder de reikwijdte van artikel 10b valt. Op grond van het Haviltexcriterium (vgl. HR 13 maart 1981, ECLI:HR:NL:1981:AG4158) dient naar mening van belanghebbende bij de uitleg van de SPA niet alleen te worden gekeken naar de taalkundige betekenis van de tekst, maar ook naar de betekenis die partijen aan die tekst mochten toekennen, gelet op alle omstandigheden van het geval en op basis van wat zij van elkaar mochten verwachten. E-mails en brieven die in verband met de SPA zijn verzonden, ook na de totstandkoming van de lening, kunnen daarom van belang zijn, aldus belanghebbende. Uit een arrest van de Hoge Raad van 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, volgt dat voor de partijbedoeling van een overeenkomst ook de e-mailcorrespondentie relevant is.
4.3.2. De lening is volgens belanghebbende een rekening-courantverhouding waarvan het saldo op grond van artikel 6:140, eerste lid, BW op ieder moment verschuldigd is.
4.3.3. Voorts houdt de ‘as-soon-as-possible’-bepaling (onderdeel 9.8 van de SPA) in dat de lening een looptijd van niet langer dan 10 jaar heeft; belanghebbende baseert dit naast de kwalificatie van de lening als rekening-courantverhouding op de volgende argumenten (op zichzelf genomen en in samenhang bezien):
( i) [A] en de [X-groep] hebben vlak na de totstandkoming van de SPA in e-mails van 22 en 23 mei 2012 een uiterste aflossingsdatum van 15 september 2012 afgesproken, dit onder voorbehoud van de totstandkoming van een cashpool (zie 2.4.);
(ii) nadat die cashpool niet tot stand kwam, is in een optieovereenkomst een aflossingsdatum van 30 juni 2014 opgenomen (zie onder 10. van de uitspraak van de rechtbank);
(iii) toen die optie niet werd uitgeoefend en de aflossing van de lening uitbleef, heeft [A] incassomaatregelen getroffen;
(iv) in de vaststellingsovereenkomst van 5 juni 2015, zoals tussen [A] en de [X-groep] is overeengekomen, is 15 augustus 2015 als uiterste aflossingsdatum opgenomen, en
( v) de aflossing van de lening heeft binnen 3,5 jaar na het aangaan ervan plaatsgevonden.
Dat de aflossing relevant is voor de vraag of de lening een looptijd heeft van niet meer dan 10 jaar, volgt volgens belanghebbende uit de parlementaire toelichting op artikel 10, vierde lid (oud), van de Wet (als voorganger van artikel 10b). Voorts volgt volgens belanghebbende uit een uitspraak van Hof Amsterdam van 8 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:164, dat feiten van na de totstandkoming van een lening relevant zijn voor de beoordeling van de aflossingsverplichting en -termijn ervan.
4.3.4. Voor het geval het Hof van oordeel is dat de rente niet vanaf het onstaan van de lening aftrekbaar is, betoogt belanghebbende subsidiair dat de rente aftrekbaar is vanaf 22 dan wel 23 mei 2012, volgens belanghebbende het moment waarop [C] en [D] per e-mail een concrete aflossingsdatum hebben vastgelegd, te weten 15 september 2012. Op grond van een redelijke uitleg van de Wet valt de lening vanaf dat moment niet meer onder de reikwijdte van artikel 10b van de Wet. Belanghebbende wijst hiertoe op de parlementaire toelichting bij artikel 10, vierde lid (oud), van de Wet en op een arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442. De in aftrek te brengen geïmputeerde rente dient dan te worden verminderd tot op € 344.385.
4.3.5. Mocht belanghebbendes, primaire dan wel subsidiaire, standpunt ten aanzien van de werking van artikel 10b van de Wet slagen, dan stelt zij dat de lening kan worden verzakelijkt door een geïmputeerde rente van 5% in aanmerking te nemen. Het onzakelijke aspect van de lening beperkt zich, aldus belanghebbende, tot de omstandigheid dat in plaats van een zakelijke rente van 5% een renteloze lening is overeengekomen; de lening als zodanig is niet ‘hoofdsomonzakelijk’. Het door belanghebbende gestelde percentage is ontleend aan een op 1 mei 2012 tussen belanghebbende en [X-groep] [xxx] B.V. gesloten lening ad € 764.000. Deze lening was bedoeld ter financiering van een ander gedeelte van de overname van [X-groep] door [A] in 2012.
De inspecteur
4.4.1. De inspecteur meent dat op grond van artikel 10b van de Wet geen renteaftrek is toegestaan. De inspecteur betwist dat de lening kwalificeert als een rekening-courantverhouding: er is geen sprake geweest van (meerdere) schulden en/of vorderingen over en weer, en het bestaan van een dergelijke overeenkomst is niet aannemelijk. Voorts is naar de mening van de inspecteur met de door belanghebbende overgelegde e-mails (zie 2.4.) niet aannemelijk geworden dat er een vaste aflossingsdatum is overeengekomen. De formulering van de e-mails van mei 2012 is niet zodanig dat hieruit een vaste aflossings-datum kan worden afgeleid; er is tevens sprake van voorbehouden, namelijk het totstandkomen van een cashpool en het beschikken over voldoende kredietmogelijkheden bij derden. Die vaste aflossingsdatum volgt ook niet uit de optieovereenkomst die medio 2013 is afgesloten, noch uit de feiten die nadien hebben plaatsgevonden, aldus de inspecteur. Daar komt bij dat, zo stelt de inspecteur, belanghebbende geen partij was bij de desbetreffende rechtshandelingen (zoals weergegeven onder 4.3.3, punten (i) t/m (v)). De inspecteur wijst verder erop dat conform de tekst van artikel 10b van de Wet het erom gaat wat partijen ter zake van de aflossingstermijn van de lening zijn overeengekomen. De rechtbank heeft zijns inziens terecht geconcludeerd dat er sprake moet zijn van een uiterste aflossingsdatum bij het afsluiten van de lening. Verder acht de inspecteur het feitelijke aflossingsmoment niet relevant en de door belanghebbende aangehaalde parlementaire geschiedenis ter zake van artikel 10 (oud) ook niet van toepassing, zo tevens niet de uitspraak van Hof Amsterdam van 8 januari 2015 (zie onder 4.3.3).
4.4.2. Mocht belanghebbendes, primaire dan wel subsidiaire, standpunt ten aanzien van de werking van artikel 10b van de Wet slagen, dan neemt de inspecteur het standpunt in dat de lening onzakelijk is en dat de rente alleen kan worden verzakelijkt aan de hand van een toepassing van de borgstellingsanalogie zoals neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013, nr. 11/02248, ECLI:NL:HR:2013:BW6552, BNB 2013/149. Uit r.o. 3.5.2 van dit arrest volgt volgens de inspecteur dat de bij de crediteur van een onzakelijke lening te belasten rente moet worden gesteld op de waarde in het economische verkeer van de (vervallen) rentevordering. Volgens de inspecteur behoort dit spiegelbeeldig te gelden voor de bepaling van de rente die bij de debiteur in aftrek kan komen. Belanghebbende heeft deze stelling betwist door onder meer erop te wijzen dat er in het onderhavige jaar geen grond was om tot afwaardering van de lening over te gaan. Desgevraagd heeft de inspecteur zijn standpunt dat de rente in het onderhavige geval op 0% dient te worden gesteld op grond van de spiegelbeeldige toepassing van het arrest BNB 2013/149, r.o. 3.5.2, ter zitting van het Hof prijsgegeven. De inspecteur heeft ter zitting het nadere standpunt in dezen ingenomen dat, op grond van voormelde borgstellingsanalogie, aangesloten behoort te worden bij een rentepercentage van 0,992% Euribor op jaarbasis.
4.4.3. De inspecteur betwist voorts dat het door belanghebbende gestelde rentepercentage van 5% in aanmerking moet worden genomen, indien er van uit moet worden gegaan dat de onzakelijkheid van de leningvoorwaarden enkel is gelegen in de renteloosheid ervan. De lening is zijns inziens niet vergelijkbaar met de lening zoals gesloten tussen belanghebbende en [X-groep] [xxx] B.V. In de laatstgenoemde lening ging het immers om een aanzienlijk kleiner bedrag, waren er voorwaarden en zekerheden gesteld en was er sprake van een vastlegging in een overeenkomst. Bovendien is die lening tussen gelieerde partijen overeengekomen. Indien het standpunt van belanghebbende zou worden gevolgd dat enkel de rente moet worden geïmputeerd, dan is het subsidiaire standpunt van de inspecteur dat in dat geval een rentepercentage van 1,992% moet worden toegepast. Het rentepercentage van 0,992% Euribor dient dan op jaarbasis te worden verhoogd met een renteopslag van 1%.
Oordeel Hof
Artikel 10b van de Wet
4.5.1. Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat er in elk geval sprake is van een onzakelijk handelen door [C] vanwege het niet bedingen van rente en dat deze omstandigheid in beginsel ertoe heeft te leiden dat ter zake van de lening een zakelijke rente in aanmerking behoort te worden genomen.
4.5.2. Artikel 10b van de Wet luidt als volgt:
4.5.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of wordt voldaan aan de in artikel 10b van de Wet opgenomen voorwaarde dat de lening geen vaste aflossingsdatum heeft dan wel een aflossingsdatum die meer dan 10 jaar is gelegen na het tijdstip van het aangaan daarvan in april 2012. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat uit de tekst van artikel 10b, eerste en tweede volzin, van de Wet volgt dat de woorden “vaste aflossingsdatum” aldus moeten worden uitgelegd dat er een concrete (uiterste) aflossingsdatum behoort te zijn afgesproken. De door belanghebbende aangehaalde parlementaire geschiedenis biedt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen in rechtsoverweging 23 van haar uitspraak, geen grondslag voor een ruimere uitleg. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat wordt voldaan aan de overige toepassingsvoorwaarden van artikel 10b van de Wet, te weten dat de overeengekomen rente (doordat de lening renteloos is) in belangrijke mate afwijkt van de arm’s length rente.
4.5.4. Naar het oordeel van het Hof dient de inspecteur, gezien ook de afbakening van het geschil als weergegeven onder 4.5.1, te stellen en indien betwist te bewijzen dat de lening geen vaste aflossingsdatum heeft en ook niet een aflossingsdatum die meer dan tien jaar is gelegen na het tijdstip van het aangaan daarvan in april 2012.
4.5.5. De inspecteur heeft terecht gewezen op het ten tijde van de totstandkoming van de lening ter zake daarvan ontbreken van enige vastlegging van een looptijd en een vaste aflossingsdatum. Voorts is de ‘as-soon-as-possible’-bepaling, als vermeld in onderdeel 9.8 van de SPA, onvoldoende concreet in dezen. Uit dit onderdeel van de SPA volgt evenmin dat ten tijde van dit aangaan van de lening een vaste aflossingsdatum is overeengekomen dan wel een aflossingsdatum die meer dan 10 jaar is gelegen na april 2012. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur op deze wijze aannemelijk gemaakt dat aan de in geschil zijnde toepassingsvoorwaarden van artikel 10b van de Wet is voldaan. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd doet daar niet aan af. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
4.5.6. Belanghebbende heeft gewezen op passages uit de SPA, de e-mails van 22 en 23 mei 2012, de vaststellingsovereenkomst van 5 juni 2015 en de ‘Statement of Claim’, zoals geciteerd onder 2.3. tot en met 2.6. In die passages wordt herhaaldelijk de term ‘intercompany payables’ dan wel de afkorting ‘i.c.’ gebezigd, welke termen in de visie van belanghebbende erop zouden duiden dat de lening door partijen is aangemerkt als een rekening-courantverhouding die op ieder moment opeisbaar was en in ieder geval binnen een tijd van 10 jaar zou worden afgelost. In de ‘Statement of Claim’ wordt verder een eindsaldo genoemd aan verrekende bedragen over 2012 en 2013 ad € 35.094, hetgeen er volgens belanghebbende eveneens op zou duiden dat de lening de vorm had van een rekening-courant waarop onderlinge transacties konden worden verrekend. De inspecteur heeft belanghebbendes stelling gemotiveerd betwist en betoogd dat de term ‘intercompany payable’ niet kan worden gelijkgesteld met een rekening-courant. Het Hof volgt dit betoog en overweegt daartoe dat de term ‘intercompany payable’ in zijn algemeen staat voor de verschuldigdheid van gelden binnen concern-/groepsverhoudingen, bijvoorbeeld verschuldigheid van gelden voor het leveren van goederen en/of diensten tussen verbonden lichamen, en de daarmee gepaard gaande kredietvormen. Die algemene duiding strookt met de tekst en met doel en strekking van de onder 2.3. tot en met 2.6 geciteerde passages, waarin niet alleen van ‘intercompany payables’ wordt gesproken maar ook van ‘intercompany receivables’, en dus van vorderingen versus schulden binnen een groepsverband. Dat de genoemde ‘intercompany payables’ of ‘i.c.’s’ vervolgens als rekening-courant dienen te worden aangemerkt, volgt hier niet uit.
4.5.7. Voorts biedt naar het oordeel van het Hof de tekst van onderdeel 9.8. van de SPA geen grond voor de constatering dat ter zake van de lening een vaste aflossingsdatum, laat staan een aflossingsdatum van 10 jaar of korter na het tijdstip van aangaan ervan in april 2012, zou zijn overeengekomen. De tekst van dit onderdeel laat, gelet ook op wat onder 4.5.3 is overwogen, teveel ruimte voor interpretatie; de term ‘as-soon-as-possible’ is voor velerlei duiding vatbaar. Er dient sprake te zijn van een vaste aflossingdatum van 10 jaar of korter na het tijdstip van het aangaan van de lening, wil artikel 10b van de Wet toepassing missen.
4.5.8. Belanghebbende heeft verder terecht betoogd dat om tot een juiste uitlegging van de tekst van de SPA, in het bijzonder van onderdeel 9.8. van die overeenkomst, te komen op grond van het zogenoemde Haviltexcriterium mede moet worden gekeken naar de betekenis die partijen hieraan mochten toekennen (zie 4.3.1.). Echter, ook indien de ‘as-soon-as-possible’-bepaling met die ruimere blik wordt bezien en mede in het licht van de ter nadere duiding van deze bepaling aangevoerde e-mails van 22 en 23 mei 2012 (zoals geciteerd onder 2.4.), dan nog komt het Hof niet tot de conclusie dat artikel 10b van de Wet in casu toepassing mist. Uit onderdeel 9.8 van de overeenkomst in samenhang bezien met de e-mails van 22 en 23 mei 2012 volgt weliswaar de intentie om te komen tot een aflossingsdatum van tien jaar of korter na het tijdstip van aangaan van de lening in april 2012. Die intentie kan evenwel niet worden aangemerkt als het (in april 2012) overeenkomen van een vaste aflossingsdatum als bedoeld in artikel 10b van de Wet. Hierbij acht het Hof met name van belang dat in de e-mails van 22 en 23 mei 2012 een tweetal voorwaarden is gesteld ter zake van de aflossing van de lening op streefdatum 15 september 2012, te weten: (1) de totstandkoming van een cashpool, en (2) het vinden van afdoende kredietmogelijkheden bij derden.
4.5.9. Ten overvloede overweegt het Hof dat zelfs indien men de omstandigheden die hebben plaatsgevonden na het afsluiten van de lening in april 2012 (zoals opgesomd onder 4.3.3., punten (ii) tot en met (vi)) in ogenschouw neemt - daarbij veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat artikel 10b van de Wet een dergelijke ruimere toetsing zou toestaan -, ook op grond van die omstandigheden, op zichzelf en in hun onderlinge samenhang bezien, niet aannemelijk is geworden dat de in artikel 10b van de Wet bedoelde vaste aflossingsdatum is overeengekomen. Daaraan staan de in de e-mails van 22 en 23 mei 2012 opgenomen voorbehouden, als hiervoor onder 4.5.8. vermeld, in de weg.
Slotsom
4.6.1. Op grond van het hiervoor overwogene komt het Hof tot de conclusie dat artikel 10b van de Wet in het onderhavige geval van toepassing is. De inspecteur heeft terecht op die grond de aftrek van de geïmputeerde rente geweigerd. Het Hof komt daarom niet toe aan een beoordeling van de zakelijkheid van de lening en de hoogte van het rentebedrag (zie 3.).
4.6.2. Het Hof verenigt zich met de beslissing van de rechtbank met aanvulling van de gronden, als hiervoor vermeld. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 juncto artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 8 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.