Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(10)
- Jurisprudentie(177)
- Commentaar NLFiscaal(12)
- Literatuur(10)
- Recent(12)
- Kennisgroepstandpunt(23)
Samenvatting
X (belanghebbende) is sinds 2008 inwoner van België. Zij was gehuwd met Y (hierna: de ex-partner). X en de ex-partner waren gezamenlijk eigenaar van een woning. Op de woning rustte een hypothecaire geldlening, waarvoor zij beiden hoofdelijk aansprakelijk waren. De ex-partner heeft de woning verlaten en staat per 3 februari 2015 ingeschreven op een ander adres. X is in de woning blijven wonen. X had in 2016 geen fiscaal partner. Zij heeft in 2016 de volledige ter zake van de woning verschuldigde hypotheekrente betaald.
Op 17 september 2018 heeft de ex-partner zijn helft van de eigendom van de woning geleverd aan X. Op diezelfde datum is een hypotheek gevestigd op de woning op naam van X en haar nieuwe partner. De ex-partner is hierbij door de bank uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ontslagen.
De Inspecteur heeft bij de aanslag IB/PVV 2016 van X het eigenwoningforfait en de eigenwoningrente slechts voor 50 procent in aanmerking genomen. X acht dat onterecht en heeft beroep ingesteld.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaart het beroep ongegrond. Aangezien sprake is van een opschortende voorwaarde en vaststaat dat de ex-partner pas in 2018 door de bank is ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid, heeft toedeling van de volledige economische eigendom van de woning aan X in 2016 nog niet plaatsgevonden. X heeft dat jaar voor 50 procent de eigendom van de woning, waardoor de woning slechts voor 50 procent kwalificeert als eigen woning. Partijen zijn het er in dat geval over eens dat de (negatieve) inkomsten uit eigen woning door de Inspecteur op het juiste bedrag zijn vastgesteld.
X heeft in 2016 ook geen recht op aftrek vanwege onderhoudsverplichtingen, oordeelt de Rechtbank.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 januari 2023 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats (België), belanghebbende (gemachtigde: mr. J.A.W.L. van de Put),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1. Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 juni 2021.
1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.144. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 586 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrente-beschikking).
1.3. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 24 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is sinds 2008 inwoner van België. Zij was naar Nederlands recht gehuwd met [de ex-partner] (de expartner). Belanghebbende en de ex-partner waren gezamenlijk eigenaar van hun woning aan de [adres] in [plaats] (de woning). Op de woning rustte een hypothecaire geldlening, waarvoor zij beiden hoofdelijk aansprakelijk waren.
2.2. De ex-partner heeft de woning verlaten en staat per 3 februari 2015 ingeschreven op een ander adres. Belanghebbende is in de woning blijven wonen.
2.3. Op 27 december 2015 hebben belanghebbende en de ex-partner een echtscheidingsconvenant gesloten. De echtscheiding is op 19 juni 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In het convenant is het volgende overeengekomen:
2.4. Belanghebbende had in 2016 geen fiscaal partner. Zij heeft in 2016 de volledige ter zake van de woning verschuldigde hypotheekrente betaald.
2.5. Op 17 september 2018 heeft de ex-partner zijn helft van de eigendom van de woning geleverd aan belanghebbende. Op diezelfde datum is een hypotheek gevestigd op de woning op naam van belanghebbende en haar nieuwe partner. De ex-partner is hierbij door de bank uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ontslagen.
2.6. In het jaar 2016 wordt belanghebbende aangemerkt als een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de Wet IB 2001.
2.7. Belanghebbende een aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.290. Het inkomen is als volgt opgebouwd:
Loon uit dienstbetrekking |
€ 56.000 |
||
Eigenwoningforfait |
€ 2.625 |
||
Eigenwoningrente |
-/- € 28.335 |
||
Saldo inkomsten eigen woning |
-/- € 25.710 |
||
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 30.290 |
2.8. De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 afgeweken van de ingediende aangifte, in die zin dat het eigenwoningforfait en de eigenwoningrente beide slechts voor 50 procent in aanmerking zijn genomen.
2.9. Op de website van de Belastingdienst staat de volgende toelichting:
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2016 niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank gaat in op de vraag of de door belanghebbende betaalde hypotheekrente volledig aftrekbaar is als negatieve inkomsten uit eigen woning en, bij ontkennende beantwoording, of 50 procent van die rente als onderhoudsverplichting voor aftrek in aanmerking komt. Zij doet de beoordeling aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld. De inspecteur heeft terecht slechts 50 procent van de hypotheekrente als negatieve inkomsten uit eigen woning aangemerkt. Verder heeft belanghebbende geen recht op een aftrek vanwege onderhoudsverplichtingen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Hoe hoog zijn de (negatieve) inkomsten uit eigen woning?
3.3. In de Wet IB 2001 is bepaald dat belastbare inkomsten uit eigen woning de voordelen uit eigen woning zijn verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten. Het begrip eigen woning is, voor zover hier van belang, als volgt nader in de wet gedefinieerd:
3.4. In de wetsgeschiedenis is over het begrip “eigen woning” het volgende opgenomen:
3.5. Niet in geschil is dat belanghebbende als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige belastbare inkomsten uit een eigen woning in België in Nederland in aanmerking kan nemen. Verder zijn partijen het erover eens dat belanghebbende in 2016 in elk geval 50 procent van de woning in eigendom heeft en de woning in zoverre als eigen woning kwalificeert. Partijen houdt echter verdeeld of belanghebbende ook van de overige 50 procent de economische eigendom van de woning had. Belanghebbende stelt namelijk dat met het echtscheidingsconvenant de volledige economische eigendom van de woning aan haar is toebedeeld en zij vanaf dat moment is gerechtigd tot de gehele waardeveranderingen van de woning. De eigendom komt haar onder ontbindende voorwaarde toe. De inspecteur is daarentegen van mening dat sprake is van een opschortende voorwaarde en de waardeveranderingen tot vervulling van die voorwaarde aan belanghebbende en de ex-partner beiden voor de helft toekwamen.
3.6. De rechtbank overweegt dat bij een ontbindende voorwaarde de verbintenis direct tot stand komt totdat een bepaalde onzekere gebeurtenis zich voordoet (de eigendom gaat over op belanghebbende, maar deze vervalt als de bank de ex-partner niet ontslaat uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid), terwijl bij een opschortende voorwaarde de verbintenis pas tot stand komt als die onzekere gebeurtenis zich heeft voorgedaan (de eigendom gaat over op belanghebbende op het moment dat de bank de ex-partner ontslaat uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid). Het staat partijen bij het sluiten van een overeenkomst vrij om bij een beding te kiezen voor een ontbindende of een opschortende voorwaarde. De vraag of sprake is van een opschortende dan wel van een ontbindende voorwaarde moet door middel van uitleg van het beding worden vastgesteld.
3.7. De rechtbank constateert dat in het echtscheidingsconvenant expliciet is opgenomen dat toedeling van de woning aan belanghebbende geschiedt onder opschortende voorwaarde. Op die wijze is de voorwaarde ook geformuleerd. Er staat – kort gezegd – dat de toedeling aan belanghebbende plaatsvindt als de ex-partner wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid. De rechtbank gaat er daarom van uit dat belanghebbende en de ex-partner hebben beoogd de economische eigendom pas te laten overgaan op het moment dat de ex-partner is ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid. Er zijn geen aanknopingspunten in het dossier dat, ondanks de duidelijke tekst, zij bij het sluiten van het convenant een andere bedoeling hadden. De enkele omstandigheid dat belanghebbende na het sluiten van het convenant telkens de volledige hypotheekrente heeft betaald, is daarvoor onvoldoende. Ook slaagt het beroep van belanghebbende op de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 17 december 2019 niet. De feitelijke situatie in die zaak verschilt van de situatie van belanghebbende. De ex-echtgenoten hadden in die zaak immers gekozen voor een andere formulering en niet vastgelegd of de voorwaarde opschortend of ontbindend was. De door het gerechtshof in die zaak gegeven uitleg, hoeft dan geenszins van toepassing te zijn op de situatie van belanghebbende, gezien de vrijheid die partijen hebben om bij eenzelfde soort beding te kiezen voor een opschortende of ontbindende voorwaarde.
3.8. Aangezien sprake is van een opschortende voorwaarde en vaststaat dat de ex-partner pas in 2018 door de bank is ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid, heeft toedeling van de volledige economische eigendom van de woning aan belanghebbende in 2016 nog niet plaatsgevonden. Belanghebbende heeft dat jaar voor 50 procent de eigendom van de woning, waardoor de woning slechts voor 50 procent kwalificeert als eigen woning in de zin van de Wet IB 2001. Partijen zijn het er in dat geval over eens dat de (negatieve) inkomsten uit eigen woning door de inspecteur op het juiste bedrag zijn vastgesteld.
Is sprake van aftrekbare onderhoudsverplichtingen?
3.9. Periodieke uitkeringen en verstrekkingen kunnen als onderhoudsverplichtingen in aftrek worden gebracht wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke verplichting tot het doen van die uitkeringen of verstrekkingen volgt. Het bestaan van zo’n wettelijke verplichting kan blijken uit een rechterlijke uitspraak waarbij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend (artikel 1:157 BW), of uit een overeenkomst tussen partijen waarbij is bepaald dat de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden (artikel 1:158 BW; veelal: een echtscheidingsconvenant). Of een echtscheidingsconvenant een onderhoudsverplichting inhoudt, dient door middel van uitleg met toepassing van de Haviltex-maatstaf te worden beoordeeld.
3.10. Op belanghebbende rust de bewijslast ter zake van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat sprake is van periodieke uitkeringen of verstrekkingen ingevolge een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.
3.11. Belanghebbende en de ex-partner zijn in artikel 2 van het echtscheidingsconvenant een zogenaamd nihil-beding overeengekomen, waarin staat dat zij tegenover elkaar niet tot betaling van alimentatie zijn gehouden. Belanghebbende stelt dat zij naast dit beding wel een onderhoudsverplichting in verband met de woning zijn overeengekomen. Op basis van de artikelen 3.4 en 4.2, onder b, van het echtscheidingsconvenant diende zij na het sluiten van het convenant alle verplichtingen ten aanzien van de hypothecaire lening te voldoen. Op de zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zij met de kinderen in de woning woonde, het daarom voor haar van belang was dat de hypotheekrente werd betaald en dat zij ernstige twijfels had of de ex-partner de verplichtingen zou voldoen, omdat hij continu zijn hakken in het zand zette tijdens de echtscheiding en geen vast inkomen had.
3.12. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ondanks het nihil-beding toch een onderhoudsverplichting is overeengekomen. Dit staat niet in het echtscheidingsconvenant en er zijn ook geen andere stukken overgelegd waaruit volgt dat belanghebbende en de ex-partner dit voor ogen hadden. Verder is in artikel 3.4 van het echtscheidingsconvenant opgenomen dat de verplichting om de hypotheekrente te voldoen, pas op belanghebbende rust op het moment dat de akte van verdeling is verleden. Dit heeft niet in 2016 plaatsgevonden, waardoor deze verplichting in 2016 voor haar nog niet bestond. Uit artikel 4.2 van het echtscheidingsconvenant volgt niet dat de verplichting al eerder op haar rustte, aangezien dit een samenvatting betreft en wordt verwezen naar artikel 3, waar artikel 3.4 onderdeel van uitmaakt. Dat belanghebbende om haar moverende redenen desondanks de hypotheekrente volledig heeft voldaan, wil niet zeggen dat een wettelijk afdwingbare onderhoudsverplichting bestond. Ook niet op basis van artikel 1:81 BW, zoals het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in een andere procedure heeft gedaan. De toelichting van belanghebbende op de zitting is geen aanleiding om aan te nemen dat belanghebbende de hypotheekrente heeft betaald om haar ex-partner het nodige te verschaffen rekening houdend met hun beider inkomen, zoals wel is vereist.
3.13. Ook het vertrouwensbeginsel leidt er niet toe dat de betaalde hypotheekrente als onderhoudsverplichting in aftrek moet worden toegestaan. Op de website staat vermeld dat als sprake is van een onderhoudsverplichting die volgt uit een convenant of rechterlijke uitspraak, de voor de ex-partner betaalde hypotheekrente als partneralimentatie aftrekbaar is. Belanghebbende kan daaraan niet het vertrouwen ontlenen dat de hypotheekrente ook mag worden afgetrokken als geen onderhoudsverplichting is overeengekomen.
3.14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft belanghebbende in 2016 geen recht op aftrek vanwege onderhoudsverplichtingen. De aanslag IB/PVV 2016 is niet te hoog vastgesteld.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikking?
3.15. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente-beschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
4. Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2016 en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
5. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 5 januari 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.