Standpunt over toerekening van schuld ter betaling van financieringskosten
Belastingdienst, 19 september 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(14)
- Jurisprudentie(32)
- Commentaar NLFiscaal(11)
- Literatuur(7)
- Recent(3)
- Kennisgroepstandpunt(21)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
Volgens artikel 3.119a, lid 2, aanhef en onderdeel c, Wet IB 2001 wordt onder de schulden die zijn aangegaan in verband met de eigen woning mede verstaan de schulden die zijn aangegaan ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schulden, bedoeld in onderdeel a en b. Dit wordt ook wel het meefinancieren van de financieringskosten genoemd. Door de verwijzing in onderdeel c naar slechts onderdeel a en b komt de vraag op of de schuld die betrekking heeft op onderdeel c zelf wel als eigenwoningschuld kan worden aangemerkt. Het voorbeeld in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2009/10, 32 130, 3, p. 43) en de daarna gegeven voorbeelden in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 26 augustus 2010 (Stcrt. 2010, 13576) bieden daarnaast onvoldoende duidelijkheid over de te hanteren evenredigheidsbreuk als een deel van de financieringskosten betrekking heeft op een box 3-schuld.
Vraag
Op welke wijze moet worden bepaald of de schuld die is aangegaan ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schuld in de zin van artikel 3.119a, lid 2, onderdeel c, Wet IB 2001 als eigenwoningschuld wordt aangemerkt?
Antwoord
De schuld die is aangegaan ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schulden, bedoeld in artikel 3.119a, lid 2, onderdeel a en b, Wet IB 2001, moet niet daarnaast ook worden toegerekend aan onderdeel c, de schuld ter betaling van de financieringskosten, zelf. Als noemer van de evenredigheidsbreuk moet worden uitgegaan van de schuld zonder de schuld voor de betaling van de financieringskosten.
BRON
KG:051:2024:12 Toerekening van de schuld ter betaling van de financieringskosten
Publicatiedatum 19-09-2024, 13:45 | Laatste update 19-09-2024, 13:45 | Standpunt
Aanleiding
Volgens artikel 3.119a, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt onder de schulden die zijn aangegaan in verband met de eigen woning mede verstaan de schulden die zijn aangegaan ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schulden, bedoeld in de onderdelen a en b. Dit wordt ook wel het meefinancieren van de financieringskosten genoemd. Door de verwijzing in onderdeel c naar slechts de onderdelen a en b komt de vraag op of de schuld die betrekking heeft op onderdeel c zelve wel als eigenwoningschuld kan worden aangemerkt. Het voorbeeld in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, p. 43) en de daarna gegeven voorbeelden in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 26 augustus 2010 (Stcrt. 2010, 13576) bieden daarnaast onvoldoende duidelijkheid over de te hanteren evenredigheidsbreuk als een deel van de financieringskosten betrekking heeft op een box 3-schuld.
Vraag
Op welke wijze moet worden bepaald of de schuld die is aangegaan ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schuld in de zin van artikel 3.119a, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 2001 als eigenwoningschuld wordt aangemerkt?
Antwoord
De schuld die is aangegaan ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schulden, bedoeld in de onderdelen a en b, moet niet daarnaast ook worden toegerekend aan onderdeel c, de schuld ter betaling van de financieringskosten, zelve. Als noemer van de evenredigheidsbreuk moet worden uitgegaan van de schuld zonder de schuld voor de betaling van de financieringskosten.
Beschouwing
Wettekst
Artikel 3.119a, tweede lid, aanhef en onderdeel c, Wet IB 2001 bepaalt dat onder schulden die zijn aangegaan in verband met de eigen woning (mede) worden verstaan de schulden die zijn aangegaan ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schulden, bedoeld in de onderdelen a en b. In onderdeel a zijn dat de schulden voor de verwerving van de eigen woning en in onderdeel b zijn dat de schulden voor verbetering of onderhoud en de kosten voor de afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming.
Voorbeeld parlementaire geschiedenis versus voorbeeld beleidsbesluit
Bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, p. 43) is in verband met de invoering van het huidige artikel 3.119a, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 2001 ter verduidelijking het volgende voorbeeld gegeven.
Voor het bepalen van het deel van de schuld dat kan worden meegefinancierd, is er blijkbaar van uitgegaan dat de financieringskosten van € 6.000 moeten worden toegerekend aan respectievelijk de eigenwoningschuld van € 160.000, de financieringskosten zelf van € 6.000 en de box 3-schuld van € 74.000. Voor zover de financieringskosten betrekking hebben op de schuld waarmee de financieringskosten zijn gefinancierd, kunnen deze dus volgens dit voorbeeld niet als eigenwoningschuld worden aangemerkt (6.000/240.000 x € 6.000 = € 150). Tezamen met het deel van de financieringskosten dat al betrekking heeft op de box 3-schuld van € 74.000 (74.000/240.000 x € 6.000 = € 1.850), betekent dit dat van de financieringskosten van € 6.000 in totaal een bedrag van € 2.000 niet als eigenwoningschuld kan worden aangemerkt.
In het besluit van de Minister van Financiën van 26 augustus 2010 (Stcrt. 2010, 13576) is in onderdeel 4.2 echter voorbeeld 1 opgenomen. Dit voorbeeld luidt als volgt:
Voor het bepalen van het deel van de schuld dat kan worden meegefinancierd, worden de financieringskosten in dit voorbeeld alleen toegerekend aan de eigenwoningschuld van € 215.000. En dus niet aan respectievelijk de eigenwoningschuld van € 215.000 en de financieringskosten zelf van € 5.000. De lijn uit het voorbeeld in de wetsgeschiedenis zou immers tot gevolg hebben dat 5.000/220.000 x € 5.000 = € 114 niet als eigenwoningschuld kwalificeert. Daar is bij de uitwerking van dit voorbeeld niet voor gekozen. De uiteindelijke vraag is wat de wetgever in dit kader met artikel 3.119a, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 2001 heeft beoogd.
Parlementaire geschiedenis
Bij de Fiscale Verzamelwet 2010 (Kamerstukken II 2010/11, 32401, nr. 7, p. 21) is het huidige artikel 3.119a, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 2001 uitgebreid, waarbij tevens is ingegaan op vragen over de aanpassing van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010. De wetgever antwoordde als volgt:
Uit dit antwoord blijkt niet dat het meefinancieren van de financieringskosten die verder volledig betrekking hebben op de aankoop en onderhoud of verbetering van de eigen woning et cetera, eventueel voor een deel niet als eigenwoningschuld kan worden aangemerkt.
Beleidsbesluit met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis
Ditzelfde valt af te leiden uit onderdeel 3.11 van het (vervallen) besluit van de Minister van Financiën van 13 november 2006 (Stcrt. 2006, nr. 228). Hierin is het volgende opgenomen:
taxatiekosten; afsluitprovisie; notariskosten (voor zover die verband houden met het aangaan van de hiervoor bedoelde schulden); rente over meegefinancierde makelaarskosten; meegefinancierde overdrachtsbelasting (bij bestaande woningen); meegefinancierde BTW (bij nieuwbouwwoningen); en meegefinancierde vergoedingen aan de bouwer of projectontwikkelaar die onderdeel uitmaken van de koopsom van de woning.”
Ook in het daaraan voorafgaande (vervallen) besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 13 februari 2001, nr. CPP2000/3210M (BNB 2001/187) is in vraag en antwoord B.3.6.k een tekst met vergelijkbare strekking opgenomen.
Conclusie
Uit bovenstaande kan de conclusie worden getrokken dat de wetgever met de invoering van artikel 3.119a, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 2001 niet heeft beoogd om de meegefinancierde financieringskosten mede toe te rekenen aan de schuld voor financiering van die financieringskosten zelve en daardoor voor een deel uit te zonderen als eigenwoningschuld. Het bij de wetsgeschiedenis gegeven voorbeeld hoeft daarom niet tot uitgangspunt te worden genomen.
In het geval echter dat de financieringskosten betrekking hebben op artikel 3.119a, tweede lid, onderdelen a en b, Wet IB 2001 maar daarnaast ook op schulden die niet voldoen aan de vereisten van onderdelen a en b, is het de vraag van welke noemer van de evenredigheidsbreuk moet worden uitgegaan om deze toerekening te bepalen. Een situatie waarin het meefinancieren van de financieringskosten niet volledig als eigenwoningschuld kan worden aangemerkt, is bijvoorbeeld als:
- een deel van de schuld betrekking heeft op een box 3-schuld; of
- de financieringskosten ook betrekking hebben op het oversluiten van de eigenwoningschuld.
Voor de evenredigheidsbreuk is het zuiverder om van de noemer uit te zonderen de schuld voor zover deze betrekking heeft op financieringskosten. In het voorbeeld in de parlementaire geschiedenis werkt dit dan als volgt uit.
Stel de aankoop van de woning is € 220.000. De verwervingskosten (zoals overdrachtsbelasting en kosten makelaar) bedragen € 15.000. De eigenwoningreserve die is ontstaan bij verkoop van de vorige woning is € 75.000. Men gaat een lening aan van € 240.000 (deels ter consumptieve besteding), inclusief de financieringskosten voor die lening van € 6.000. De maximale eigenwoningschuld (EWS) bedraagt € 220.000 + € 15.000 = € 235.000 -/- de EWR € 75.000 = € 160.000. De aftrekbare financieringskosten met betrekking tot deze EWS bedragen 160/234 x € 6.000 = € 4.103. De EWS wordt verhoogd met het deel van de lening dat betrekking heeft op deze € 4.103. De totale EWS waarover renteaftrek mogelijk is bedraagt dan € 160.000 + € 4.103 = € 164.103. Het restant van de kosten (€ 1.897) is niet aftrekbaar en het restant van de lening € 75.897 (€ 240.000 -/- € 164.103) is een box 3-schuld.