Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

10/03927 Samenvatting van www.rechtspraak.nl: Conclusie PG:
Belanghebbende woonde in 2005 in Nederland. Zij was in 2005 als stuurvrouw werkzaam op een binnenvaartschip (hierna: het Schip) in dienst van A, een in Luxemburg gevestigde vennootschap. Het Schip is eigendom van X-Y (hierna: X-Y), de echtgenoot van belanghebbende, en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. De bevoegde autoriteit van Luxemburg heeft belanghebbende een verklaring afgegeven betreffende het recht op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap van verzekerden die in een ander dan het bevoegde land wonen (E 106-verklaring). Belanghebbende doet in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 een beroep op vrijstelling van premie volksverzekeringen omdat zij naar haar mening niet in Nederland maar in Luxemburg is verzekerd. De Inspecteur weigert de vrijstelling. Belanghebbende maakt hiertegen bezwaar, dat de Inspecteur afwijst. In geschil is of belanghebbende verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

Rechtbank 's-Gravenhage verklaart het beroep ongegrond.
Hof 's-Gravenhage verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof oordeelt dat belanghebbende een 'rijnvarende' is in de zin van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (hierna: Rijnvarendenverdrag), zodat de verzekeringsplicht op grond van dat verdrag moet worden beoordeeld. Daarom komt aan de Verordening van 14 juni 1971, nr. 1408/71 (hierna: de Verordening) geen betekenis toe en kan aan de op de Verordening gegronde E 106-verklaring voorbij worden gegaan. Verder oordeelt het Hof dat X-Y en niet A de onderneming drijft die het Schip exploiteert. Voorts oordeelt het Hof dat het gezin X-Y in Nederland woont zodat de zetel van de onderneming zich in Nederland bevindt en belanghebbende in Nederland verzekerings- en premieplichtig is. Ten slotte faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

In cassatie draagt belanghebbende zeven middelen voor:

1. Schending en/of verkeerde toepassing van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, Rijnvarendenverdrag doordat het Hof heeft beslist dat belanghebbende voor de gehele periode een rijnvarende is.
2. Schending en/of verkeerde toepassing van artikel 11, tweede lid, Rijnvarendenverdrag doordat het Hof heeft overwogen dat X-Y de onderneming drijft waartoe het Schip behoort.
3. Schending en/of verkeerde toepassing van artikel 11, tweede lid, Rijnvarendenverdrag doordat het Hof heeft geoordeeld dat X-Y in Nederland woont en daaraan de conclusie verbindt dat de zetel van de onderneming zich in Nederland bevindt.
4. Schending en/of verkeerde toepassing van artikel 6a, eerste lid, AOW daar het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank terecht heeft beslist dat zij ingevolge artikel 6, eerste lid, AOW in Nederland verzekerd is en op voet van artikel 6 Wet financiering volksverzekeringen in Nederland premieplichtig is.
5. Schending en/of verkeerde toepassing van artikel 10 EG-Verdrag doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet aan de E 106-verklaring gebonden kan worden geacht.
6. Schending en/of verkeerde toepassing van het gelijkheidsbeginsel doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel heeft gegeven.
7. Schending en/of verkeerde toepassing van artikel 10 EG-Verdrag en artikel 11, eerste lid, Rijnvarendenverdrag doordat het Hof niet heeft geoordeeld dat de heffing van premie volksverzekeringen in strijd is met het verdragsrechtelijke beginsel dat niet dubbel mag worden geheven.

A-G Van Ballegooijen overweegt dat het eerste middel niet slaagt omdat voor het begrip 'rijnvaart' niet van belang is of het Schip mede heeft gevaren buiten het Rijngebied maar om praktische redenen bepalend is onder de vlag van welk land een schip vaart. Het tweede middel slaagt zijns inziens niet omdat de onderneming van X-Y de enige onderneming is die het Schip daadwerkelijk exploiteert. Het derde middel slaagt volgens A-G Van Ballegooijen echter wel. Het oordeel van het Hof dat, gelet op de woonplaats van X-Y, de vestigingsplaats van de onderneming van X-Y zich in Nederland bevindt, is niet voldoende onderbouwd. Het vierde middel is accessoir aan het derde middel omdat het vierde middel slechts doel kan treffen als de vestigingsplaats van de onderneming van X-Y in Nederland is gelegen. Het vierde middel komt daarom geen zelfstandige betekenis toe. Het vijfde middel faalt omdat de Verordening niet van toepassing is; zij wordt verdrongen door het Rijnvarendenverdrag. Het zesde middel slaagt niet omdat noch de Minister van Financiën noch de belastingdienst bevoegde autoriteiten in de zin van het Rijnvarendenverdrag zijn, en de ongelijkheid overigens niet door het handelen van de Inspecteur maar door het handelen van de Sociale Verzekeringsbank is ontstaan. Tot slot kan het zevende middel volgens A-G Van Ballegooijen niet slagen omdat de omstandigheid dat belanghebbende premies heeft betaald voor de Luxemburgse sociale verzekeringen niet betekent dat in dat land ook exclusieve verzekeringsplicht ontstaat.

De conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep. Verwijzing dient te volgen.

Metadata

Instantie
Advocaat-Generaal Hoge Raad
Datum instantie
12 april 2011
Rolnummer
10/03927
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BQ2938
ECLI:NL:PHR:2011:BQ2938

Naar de bovenkant van de pagina