Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

X (belanghebbende) woont in Nederland en werkte in 2012 vanaf 5 juni in loondienst voor een werkgever te Luxemburg en in 2013 voor een werkgever te Cyprus op een binnenschip waarvan de exploitant volgens de Rijnvaartverklaring in Nederland is gevestigd.

In geschil is (onder meer) of X in 2013 een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen toekomt.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep voor het jaar 2013 ongegrond verklaard. De Rechtbank sluit voor de toepasselijke sociale wetgeving aan bij de A1-verklaring van 24 juni 2014 zoals die door de SVB is vastgesteld. Hierin staat vermeld dat X van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 in Nederland sociaal verzekerd is. De omstandigheden dat deze A1-verklaring niet onherroepelijk vaststaat en is afgegeven na de ingangsdatum en voorts na afgifte van een Liechtensteinse A1-verklaring (met ingangsdatum in 2014) leiden niet tot een ander oordeel.

X heeft hoger beroep ingesteld bij Hof Den Bosch. Hij betwist de juistheid van de A1-verklaring van 24 juni 2014. Voorts stelt hij dat zolang deze verklaring niet onherroepelijk vaststaat de vrijstelling van premie volksverzekeringen niet mag worden geweigerd en de vaststelling van de aanslag, door de belastingrechter, niet definitief kan worden gebaseerd op de door de SVB gegeven A1-verklaring.

Ten aanzien van de A1-verklaring heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2017 (16/2703 AOW, ECLI:NL:CRVB:2017:4469) onder meer beslist dat niet de juiste procedure is gevolgd en dat deze procedure alsnog moet worden gevolgd. Deze uitspraak heeft tot gevolg dat de uitkomst omtrent de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 vooralsnog ongewis is.

De Liechtensteinse A1-verklaring acht het Hof voor het onderhavige jaar niet van belang, omdat deze verklaring betrekking heeft op de periode 1 mei 2014 tot en met 30 april 2016. Het Hof vraagt zich af hoe de zaak kan worden afgehandeld, nu de A1-verklaring niet onherroepelijk is. Het heeft hierover prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad. De zaak is aangehouden.

Deze noot heeft tevens betrekking op de gelijkluidende uitspraak van Hof Den Bosch van dezelfde datum met nummer 16/03797 (NLF 2018/1052).

Twee sporen in de rechtspraak

Binnen de rechtspraak over socialeverzekeringswetgeving bestaan twee gescheiden sporen, die samenhangen met de twee loketten: Belastingdienst en UWV/SVB. De Belastingdienst is belast met de premieheffing (volksverzekeringen en werknemersverzekeringen). Het UWV is belast met de uitkeringen en de vaststelling van de verzekeringspositie voor werknemersverzekeringen. Voor de volksverzekeringen ligt die bevoegdheid bij de SVB. Deze tweedeling in de premieheffing enerzijds en de vaststelling van de verzekeringspositie anderzijds, zien we ook in de rechtspraak. Tot aan beroep bij de Rechtbank lopen de sporen nog gelijk. Daarna buigt het spoor voor premieheffingszaken af naar hoger beroep bij het Hof, terwijl het spoor voor de premievaststelling (evenals voor uitkeringszaken) loopt naar hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

X in deze zaak zag zich ook geconfronteerd met deze twee sporen.

Metadata

Rubriek(en)
Sociale verzekeringen
Belastingtijdvak
2013
Instantie
Hof Den Bosch
Datum instantie
19 april 2018
Rolnummer
16/03715
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:1644
Auteur(s)
mr. H.B. Bröker
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2018/1024
Aflevering
10 mei 2018
Judoreg
NFB1496

Naar de bovenkant van de pagina