Geen schadevergoeding na vermindering WOZ-waarde door rookoverlast houtkachel
Hof Arnhem-Leeuwarden, 15 oktober 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(39)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in mei 2016 een woning gekocht voor een bedrag van € 337.500. De Heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de woning naar de waardepeildatum 1 januari 2017 op basis van dit aankoopbedrag vastgesteld op € 342.000.
Rechtbank Midden-Nederland heeft de WOZ-waarde verlaagd tot € 330.000 vanwege een (objectiveerbaar) verborgen gebrek van de woning, namelijk houtrookoverlast van de houtkachel van de buren door de specifieke plaatsing van de inlaat van het ventilatiesysteem van de woning.
Bij Hof Arnhem-Leeuwarden is in geschil of de Heffingsambtenaar met toepassing van artikel 8:88, lid 1, Awb moet worden veroordeeld tot vergoeding van schade die X heeft geleden en nog zal lijden, te verhogen met wettelijke rente.
X heeft aangevoerd dat hij schade heeft geleden en nog lijdt als (afgeleid) gevolg van het onrechtmatig handelen van de gemeente, namelijk – kort gezegd – door houtstoken toe te staan, althans niet (handhavend) op te treden tegen de overlast die hierdoor wordt veroorzaakt.
Het Hof is van oordeel dat de betreffende schade niet het gevolg is van (handelingen ter voorbereiding van) de te hoge vaststelling van de WOZ-waarde door de Heffingsambtenaar. Het Hof merkt daarbij op dat de Heffingsambtenaar niet bevoegd is om (handhavend) op te treden tegen (overlast van) houtrook in de gemeente.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van verzoeker te woonplaats (hierna: verzoeker) tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 februari 2022, nummer UTR21/2412, in het geding tussen
verzoeker
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Veenendaal (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verzoeker heeft bij brief van 3 maart 2021 bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal (hierna: het college) een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 15 april 2021 afgewezen.
1.2. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard op het beroep te beslissen, en heeft voorts het beroep mede aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. In de uitspraak is de rechtsmiddelverwijzing opgenomen dat binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
1.3. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. De Afdeling heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het hoger beroep. Voor zover de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de WOZ-beschikking) voor het jaar 2018 als schadeoorzaak is gesteld, heeft de Afdeling geoordeeld dat niet de Afdeling maar de belastingrechter bij het gerechtshof bevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep. De Afdeling heeft het hogerberoepschrift en de overige stukken vervolgens met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorgezonden aan dit Hof.
1.4. Het onderzoek ter digitale zitting van dit Hof heeft plaatsgevonden op 11 september 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Bakker, als de gemachtigde van verzoeker, alsmede [naam1] en [naam2] namens de heffingsambtenaar.
2. Vaststaande feiten
2.1. Verzoeker heeft in mei 2016 een woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) gekocht voor € 337.500.
2.2. De heffingsambtenaar heeft bij de WOZ-beschikking de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2017, voor het jaar 2018, vastgesteld op € 342.000. Hij heeft de waarde vastgesteld door het aankoopcijfer te indexeren naar de waardepeildatum. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen die waardevaststelling. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar op 23 april 2018 ongegrond verklaard (hierna: de uitspraak op bezwaar). Hiertegen heeft verzoeker beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.3. De Rechtbank heeft in een uitspraak van 29 november 2019 geoordeeld dat het aankoopcijfer niet als uitgangspunt mocht dienen bij het vaststellen van de waarde, omdat het aankoopcijfer niet de waarde in het economisch verkeer weergeeft aangezien aannemelijk is dat sprake is van een verborgen gebrek waarmee bij de waardevaststelling geen rekening is gehouden. In de uitspraak is dit als volgt verwoord (waarin verzoeker wordt aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder):
2.4. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat beide partijen de door hen verdedigde waarden niet aannemelijk hebben gemaakt, heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en heeft de waarde schattenderwijs op € 330.000 gesteld. De Rechtbank is, aldus de uitspraak, tot deze waarde gekomen door de aankoopsom in mei 2016 te verminderen met het bedrag van € 16.000 aan kosten om de woning te herstellen, waarna de uitkomst daarvan naar de waardepeildatum is gecorrigeerd. De Rechtbank heeft voorts de heffingsambtenaar veroordeeld tot een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
2.5. Op 3 maart 2021 heeft verzoeker, onder verwijzing naar de uitspraak van 29 november 2019, het college om een schadevergoeding verzocht. Verzoeker stelt dat hij (afgerond) € 16.000 aan kosten (heeft) moet(en) maken om de houtrookoverlast te bestrijden en heeft het college verzocht deze schade aan hem te vergoeden. Het college heeft het verzoek bij besluit van 15 april 2021 afgewezen.
2.6. Verzoeker heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek een besluit is zoals bedoeld in artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb, waartegen geen beroep bij de bestuursrechter openstaat. Daarom heeft de Rechtbank zich onbevoegd verklaard op dat beroep te beslissen. Voorts heeft de Rechtbank in het kader van finale geschilbeslechting het beroep mede aangemerkt als een verzoek zoals bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. De Rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen causaal verband is tussen de geleden schade en de vernietigde uitspraak op bezwaar.
2.7. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. De Afdeling heeft onder meer als volgt geoordeeld:
2.8. De Afdeling heeft verder geoordeeld dat een redelijke toepassing van artikel 8:114 van de Awb meebrengt dat de griffier van de Afdeling het griffierecht voor het hoger beroep aan verzoeker vergoedt. Vervolgens heeft de Afdeling het hoger beroep doorgezonden aan dit Hof.
3. Geschil
In geschil is of de heffingsambtenaar met toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb moet worden veroordeeld tot vergoeding van schade die verzoeker heeft geleden en nog zal lijden, te verhogen met wettelijke rente. Verzoeker beantwoordt deze vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder a en b, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die een belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
4.2. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij schade heeft geleden en nog lijdt als (afgeleid) gevolg van het onrechtmatig handelen van het college, namelijk – kort gezegd – door houtstoken in de gemeente toe te staan althans niet (handhavend) op te treden tegen de overlast die hierdoor wordt veroorzaakt. Die houtrookoverlast komt tot uitdrukking in de vermindering van de WOZ-waarde die de heffingsambtenaar voor het jaar 2018 heeft vastgesteld. Verzoeker stelt dat hij (afgerond) € 16.000 aan kosten (heeft) moet(en) maken om de houtrookoverlast te bestrijden, dat de Rechtbank met dit bedrag rekening heeft gehouden bij de schatting van de waarde op € 330.000 en aldus de houtrookoverlast en het schadebedrag heeft erkend, en verzoekt de heffingsambtenaar dit bedrag als schade aan hem te vergoeden.
4.3. De heffingsambtenaar betwist niet dat sprake is (geweest) van een verborgen gebrek van de woning waardoor schade is ontstaan, onder meer bestaande uit kosten gemaakt voor het verplaatsen van de inlaat van het ventilatiesysteem van zijn woning, maar wijst erop dat hij daarvoor niet verantwoordelijk is of kan worden gehouden. De schade is niet het gevolg van een te hoge vaststelling van de waarde bij de WOZ-beschikking, zodat hij niet tot het vergoeden van schade kan worden veroordeeld. Bovendien was het gebrek hem bij de waardevaststelling niet bekend, zodat hij hiermee ook geen rekening heeft kunnen houden. Van een onrechtmatig besluit in de zin van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb is daarom geen sprake, aldus nog steeds de heffingsambtenaar.
4.4. Het Hof stelt voorop dat de Rechtbank in de uitspraak van 29 november 2019 de uitspraak op bezwaar heeft vernietigd en de vastgestelde WOZ-waarde heeft verlaagd vanwege een (objectiveerbaar) verborgen gebrek van de woning, namelijk houtrookoverlast van de houtkachel van de buren door de specifieke plaatsing van de inlaat van het ventilatiesysteem van de woning. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de WOZ-beschikking vanwege de waardevermindering door de Rechtbank is aan te merken als een onrechtmatig besluit, moet vervolgens de vraag worden beantwoord of de ontstane schade het gevolg is van dat onrechtmatige besluit dan wel een onrechtmatige handeling ter voorbereiding daarvan.
4.5. Het Hof is van oordeel dat de door verzoeker genoemde schade niet het gevolg is van (handelingen ter voorbereiding van) de te hoge vaststelling van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar bij de WOZ-beschikking. De herstelkosten zijn en worden immers niet gemaakt omdat de WOZ-waarde bij die beschikking te hoog was vastgesteld. Er is derhalve geen causaal verband tussen de door verzoeker geleden en nog te lijden schade, en (de voorbereidende handelingen van) een onrechtmatig besluit. Het Hof merkt daarbij op dat de heffingsambtenaar niet bevoegd is om (handhavend) op te treden tegen (overlast van) houtrook in de gemeente. In zoverre kan hem als bestuursorgaan ook geen nalatigheid worden verweten. Voor toekenning van een schadevergoeding door de heffingsambtenaar bestaat daarom geen aanleiding.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6.Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.