Toepassing van dagenbreuk bij internationale dienstbetrekking en reisdagen
A-G, 16 augustus 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
De rechtskundige kern van deze zaak in cassatie betreft de toepassing van de zogenoemde dagenbreuk zoals bekend uit bijvoorbeeld HR 23 september 2005 (40.179, ECLI:NL:PHR:2005:AP1424) voor de bepaling van de heffingsbevoegdheid over loon dat een inwoner van de ene staat geniet met een dienstbetrekking die gedeeltelijk in een andere staat wordt uitgeoefend. Een eerste vraag die aan de orde is, betreft de juistheid van de opvatting dat in de teller en/of noemer van de dagenbreuk alleen van (hele) dagen kan worden uitgegaan. Een tweede, daarmee verweven vraag, is of juist is de opvatting dat een dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit/naar het land van de werkgever, aangemerkt moet worden als een (hele) dag waarop is gewerkt in dat land.
De strekking van deze conclusie van A-G Pauwels is dat beide vragen ontkennend beantwoord moeten worden.
De vragen spelen in het kader van de toepassing van artikel 15, lid 1, Verdrag Nederland-Saoedi-Arabië.
Hof Amsterdam is volgens de A-G van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Het cassatieberoep van de staatssecretaris is daarom gegrond, aldus de A-G.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/04063
Datum 16 augustus 2024
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2018
Nr. Gerechtshof 23/00182
Nr. Rechtbank 22/295
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
de Staatssecretaris van Financiën
tegen
X (hierna: belanghebbende)
1. Inleiding en overzicht
Rechtskundige kern van de zaak en strekking van de conclusie
1.1. De rechtskundige kern van deze zaak in cassatie betreft de toepassing van de zogenoemde dagenbreuk zoals bekend uit bijvoorbeeld het arrest HR BNB 2006/52 voor de bepaling van de heffingsbevoegdheid over loon dat een inwoner van de ene staat geniet met een dienstbetrekking die gedeeltelijk in een andere staat wordt uitgeoefend. Een eerste vraag die aan de orde is, betreft de juistheid van de opvatting dat in de teller en/of noemer van de dagenbreuk alleen van (hele) dagen kan worden uitgegaan. Een tweede, daarmee verweven vraag is of juist is de opvatting dat een dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit/naar het land van de werkgever, aangemerkt moet worden als een (hele) dag waarop is gewerkt in dat land.
1.2. De strekking van mijn conclusie is dat beide vragen ontkennend beantwoord moeten worden.
Context
1.3. De vragen spelen in het kader van de toepassing van het belastingverdrag met Saoedi-Arabië (Verdrag), meer in het bijzonder van art. 15(1) Verdrag. Belanghebbende is inwoner van Nederland en staat in dienstbetrekking tot [A] . In geschil is hoe voor de teller van de dagenbreuk moet worden omgegaan met drie dagen waarop belanghebbende in het kader van zijn dienstbetrekking is gereisd vanuit Saoedi-Arabië naar een derde land en/of naar Saoedi-Arabië vanuit een derde land (de reisdagen). De Inspecteur heeft elk van de reisdagen voor de helft in aanmerking genomen in de teller. De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld, op de grond dat belanghebbende niet heeft gesteld dat op de reisdagen meer dan 50% van de werktijd in Saoedi-Arabië is gewerkt.
1.4. Het Hof heeft daarentegen op dit punt belanghebbende in het gelijk gesteld. Het heeft daarbij een regel voor reisdagen zoals de onderhavige geformuleerd. Die regel luidt: “een dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit en/of naar het land van de werkgever, moet aangemerkt worden als een (hele) dag waarop is gewerkt in dat land” (6.9). Deze weergave van de regel is overigens op twee punten aangevuld ten opzichte van de overweging van het Hof, omdat de regel anders niet goed zou aansluiten bij het geschil (6.7-6.8). Het Hof baseert zijn regel op HR BNB 2006/52 en meent dat het uitgaan van (hele) dagen ook spoort met een bepaalde zinsnede in dat arrest (6.5).
1.5. De Staatssecretaris heeft daartegen beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel voorgesteld, dat is gebaseerd op rechtsklachten.
Zaakoverstijgend belang
1.6. De wijze van toepassing van de ‘dagenbreuk’ is niet alleen van belang voor de toepassing van art. 15(1) Verdrag, maar ook voor de toepassing van het artikel over inkomen uit dienstbetrekking in andere belastingverdragen. Tevens is zij van belang voor de toepassing van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting en van hoofdstuk 7 Wet IB 2001, waar het loon betreft (5.23).
1.7. Een zaak over de behandeling van reisdagen voor de dagenbreuk is niet uniek (bijv. 5.19) en de kwestie zal vaker voorkomen in de praktijk. Verder, hoewel het geschil in deze zaak betrekking heeft op reisdagen, heeft de zaak (mogelijk) een uitstralingseffect naar de behandeling van andere ‘gefragmenteerde’ dagen voor de dagenbreuk. Dit in verband met de onderliggende opvatting van het Hof dat – kort gezegd – alleen hele dagen in de teller en noemer van de dagenbreuk kunnen worden meegenomen.
Opbouw en inhoud conclusie
1.8. Onderdeel 4 gaat in op het Verdrag. Aan de orde komen het Verdrag en in het bijzonder art. 15 daarvan (4.1-4.7); de toelichtende nota op het Verdrag en bronnen waarnaar in die nota wordt verwezen (4.8-4.17); de uitleg van het begrip ‘beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking’ in art. 15(1) Verdrag (4.18-4.20); het OESO-commentaar op art. 15 OESO-modelverdrag (4.21-4.26); literatuur (4.27-4.30).
1.9. Onderdeel 5 behandelt de ‘tijdsevenredige toerekeningsbreuk’, welke term ik in deze conclusie gebruik in plaats van ‘dagenbreuk’ (2.5). Na een inleiding waaruit volgt dat in cassatie kan worden uitgegaan van enige rechtskundige uitgangspunten in het geding voor het Hof over de toepassing van art. 15 Verdrag (5.1-5.5), komen aan bod: jurisprudentie van de Hoge Raad over de toerekeningsbreuk, waaronder HR BNB 2006/52 (5.6-5.16); jurisprudentie van feitenrechters (5.17-5.22), publicaties van de fiscus (5.23-5.26) en toepassing van de toerekeningsbreuk in enige andere landen (5.27-5.34).
1.10. Het zwaartepunt van de conclusie is de beschouwing in onderdeel 6 . Na een inleiding (6.1-6.3) en de vaststelling dat in cassatie inderdaad een rechtskundige kwestie voorligt (6.4), start ik met een nadere analyse van het oordeel van het Hof (6.5-6.13). Ik merk daarbij op dat de ‘hele dagen’-opvatting van het Hof vragen oproept (6.10-6.12): geldt de opvatting alleen in verband met reisdagen of breder?; waarop is de (kennelijke) ‘afronding naar boven’ gebaseerd?; hoe werkt de opvatting uit indien op een werkdag zowel in de woonstaat als de staat van de werkgever is gewerkt?
1.11. Vervolgens ga ik eerst in op de kwestie of in de teller van de toerekeningsbreuk alleen hele (werk)dagen kunnen worden meegenomen (6.14-6.29). Ik meen – anders dan het Hof – dat dit niet het geval is. Een belangrijke schakel in de redenering van het Hof lijkt te zijn dat uit HR BNB 2006/52 volgt dat in de noemer alleen (hele) dagen mogen worden meegenomen (en dat daarom hetzelfde voor de teller heeft te gelden). Ik meen echter dat dit niet uit HR BNB 2006/52 volgt. Ten eerste moet de in HR BNB 2006/52 juist geachte berekeningswijze van de breuk worden gezien in de context van die zaak (waarin het alleen om hele dagen ging), en niet als een allesomvattende regel (6.18). De aanvullende regel in datzelfde arrest voor ziektedagen illustreert dat laatste (6.19). Ten tweede betwijfel ik of uit de gegeven regel voor de noemer in dat arrest wel volgt dat de noemer bestaat uit hele dagen (6.20-6.21). Voor het eerste of het tweede biedt bovendien het gevalstype van een deeltijd-dienstbetrekking steun (6.22-6.24). Het is naar mijn mening evident dat in de noemer rekening moet worden gehouden met de factor deeltijd. Dit vindt ook steun in het arrest HR BNB 1998/52, dat bovendien laat zien dat de noemer kan bestaan uit een niet-(afge)ronde hoeveelheid dagen. Nu de noemer uit niet-hele dagen kan bestaan, valt niet in te zien dat dit voor de teller anders zou zijn (6.25). Dat in de teller ook niet-hele dagen meegenomen kunnen worden, vindt steun in HR BNB 2015/191. Los van de bespiegelingen over HR BNB 2006/52, meen ik dat het uitgaan van alleen hele dagen in de teller (en de daarbij aan de orde komende afronding) niet in overeenstemming is met het uitgangspunt van art. 15(1) Verdrag dat de heffingsbevoegdheid van de werkstaat beperkt is tot het loon dat toerekenbaar is aan de dienstbetrekking voor zover fysiek uitgeoefend in de werkstaat (6.27).
1.12. Ik vervolg daarna met de kwestie of de door het Hof gegeven regel voor reisdagen (niettemin) toch moet worden aanvaard (6.30-6.33). Ik meen van niet. Ik onderken dat de behandeling van een reisdag voor de teller praktisch lastig kan zijn, maar dit vraagt om ruimte voor de rechtspraktijk om met een pragmatische benadering tot een redelijke verdeling van de reisdag te kunnen komen, en niet om een (rechts)regel, die verstarrend kan werken voor de rechtspraktijk. Voor de regel van het Hof valt bovendien geen goede onderbouwing te geven.
1.13. Bijna aan het einde van onderdeel 6 reflecteer ik kort of de Hoge Raad zich wel zou moeten bemoeien met ogenschijnlijke detailonderwerpen als ‘reisdagen’ en wel/niet alleen (afge)ronde getallen in de teller en noemer (antwoord: ja, wel ingrijpen, juist om de praktijk ruimte te geven) (6.34-6.35). Ik eindig ermee dat de Hoge Raad de zaak kan afdoen (6.36-6.37).
1.14. Onderdeel 7 bevat de beoordeling van het middel aan de hand van de bevindingen in mijn beschouwing. Die beoordeling mondt erin uit dat het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond is.
2. De feiten, het geschil en oordelen feitenrechters
De feiten
2.1. Belanghebbende is inwoner van Nederland. Hij werkt in 2018 als Goalkeeper Coach voor [A] . Hij staat tot [A] in dienstbetrekking. Hij oefent zijn werkzaamheden onder meer in Saoedi-Arabië uit. Hij heeft in 2018 in totaal 158 dagen in dienst van [A] gewerkt. Belanghebbende heeft in 2018 in totaal (omgerekend) € [a] aan loon van [A] genoten (het totale [A] -loon), waarvan € [b] tekengeld (het tekengeld) is.
2.2. Op 28 februari 2018 is het nationale voetbalelftal van Saoedi-Arabië voor een oefenwedstrijd heen en weer naar Irak gevlogen. Op 19 november 2018 is het elftal naar Jordanië gevlogen, op 20 november 2018 heeft het elftal daar een wedstrijd gespeeld en op 21 november 2018 is het elftal weer teruggevlogen naar Saoedi-Arabië. Belanghebbende heeft dezelfde reisbewegingen gemaakt.
2.3. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 opgelegd. Daarbij is onder meer het totale [A] -loon in aanmerking genomen. Bij het berekenen van de aanslag heeft de Inspecteur op het belastingbedrag een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegepast ter zake van een deel van het totale [A] -loon. Het deel van het totale [A] -loon waarvoor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is verleend, bestaat uit (i) het tekengeld en (ii) 71,5/158 van het [A] -loon exclusief het tekengeld (hierna: het reguliere [A] -loon). Het getal van 71,5 in de teller van de breuk betreft het aantal dagen waarop belanghebbende in Saoedi-Arabië heeft gewerkt volgens de Inspecteur.
Het geschil
2.4. Het geschil heeft – voor zover in cassatie nog van belang – betrekking op de teller van de breuk om te berekenen voor welk deel van het reguliere [A] -loon Nederland een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet verlenen op grond van art. 15 Belastingverdrag Nederland-Saoedi-Arabië (Verdrag). Meer specifiek gaat het om de vraag of de reisdagen 28 februari 2018, 19 november 2018 en 21 november 2018 (hierna ook: de reisdagen) als halve of als hele dagen in de teller moeten worden meegenomen. In cijfers uitgedrukt: is de tijdsevenredige toerekeningsbreuk 71,5/158 (standpunt Inspecteur/Staatssecretaris) of 73/158 (uiteindelijk standpunt belanghebbende)?
Zijstap: ‘tijdsevenredige toerekeningsbreuk’ in plaats van ‘dagenbreuk’
2.5. Ik merk hier alvast op dat ik er voor kies om – anders dan wel gebruikelijk – niet de term ‘dagenbreuk’ te gebruiken maar de term ‘tijdsevenredige toerekeningsbreuk’. Reden is dat juist in geschil is de vraag of de dagenbreuk enkel een species is van de tijdsevenredige toerekening of dat tijdsevenredige toerekening alleen op basis van gehele dagen kan plaatsvinden.
Rechtbank Noord-Holland
2.6. De Rechtbank stelt de Inspecteur in het gelijk. Zij oordeelt op basis van HR BNB 2006/52 (i) dat alleen aftrek ter voorkoming voor dubbele belasting behoeft te worden verleend voor zover de dienstbetrekking in Saoedi-Arabië is uitgeoefend, en (ii) dat belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat op de reisdagen meer dan 50% van de werktijd in Saoedi-Arabië is gewerkt.
Gerechtshof Amsterdam
2.7. Het Hof stelt daarentegen belanghebbende in het gelijk, in die zin dat uitgegaan moet worden van 73 dagen in de teller. Het rekent de reisdagen dus volledig mee in de teller. Het Hof overweegt daartoe, op basis van hetzelfde arrest HR BNB 2006/52, dat de reisdagen moeten worden aangemerkt als geheel gewerkt, omdat in de tijdsevenredige toerekeningsbreuk slechts gehele dagen in aanmerking worden genomen:
3. Het geding in cassatie
3.1. De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Hoewel daartoe op regelmatige wijze uitgenodigd heeft belanghebbende geen verweerschrift ingediend.
Het beroepschrift in cassatie
3.2. Het beroepschrift in cassatie bevat één middel. Het middel stelt schending van het recht, met name van artikel 15 van Verdrag en/of artikel 8:77 Awb, doordat het Hof in rov. 5.15 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat voor de bepaling van de teller in de tijdsevenredige toerekeningsbreuk als bedoeld in HR BNB 2006/52 een dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit het land van de werkgever, moet worden aangemerkt als een (hele) dag waarop is gewerkt in het land van de werkgever, en dat het uitgaan van (hele) dagen spoort met het gebruik door de Hoge Raad van de zinsnede 'het aantal kalenderdagen van het desbetreffend jaar' voor de noemer, terwijl het hanteren in de teller van halve dagen, dagdelen of uren daar minder goed mee te verenigen is.
3.3. Het middel stelt voorop dat in de toelichtende nota bij het Verdrag niet is ingegaan op de vraag hoe het loon dat aan de in de werkstaat verrichte arbeid is toe te rekenen, moet worden berekend. Ook (het commentaar op) art. 15 OESO-Modelverdrag, waaraan art. 15 Verdrag is ontleend, geeft geen regels over de wijze waarop het aan de werkstaat toerekenbare loon moet worden bepaald. De berekening van het loon is daarom een aangelegenheid van het land dat het inkomen in de heffing betrekt.
3.4. Uit HR BNB 2006/52 volgt niet dat alleen hele dagen als rekeneenheid kunnen worden gebruikt. In HR BNB 1998/52 gaat de Hoge Raad in zijn voorkomingsberekening ook niet uit van hele dagen in de noemer. Het Hof gaat er dus ten onrechte van uit dat in de noemer slechts hele dagen in aanmerking kunnen worden genomen en baseert daarop dat in de teller ook slechts hele dagen kunnen worden meegenomen, eveneens ten onrechte. Dat ook van een kleinere rekeneenheid dan hele dagen kan worden uitgegaan, volgt tevens uit latere jurisprudentie.
3.5. Tot slot wijst het middel erop dat het oordeel van het Hof tot een onlogische en onevenwichtige uitkomst leidt. In de eerste plaats omdat bij het bepalen van de noemer in de tijdsevenredige toerekeningsbreuk (158 werkdagen) wel is gerekend met halve dagen voor de dagen waarop belanghebbende in een andere staat heeft gewerkt. Ten tweede omdat het bestreden oordeel van het Hof kan leiden tot een dubbeltelling als elk van beide landen dagen als die in kwestie als gehele dag gewerkt in dat land aanmerkt.
4. Het Verdrag en het Commentaar op het OESO-Modelverdrag
Het Verdrag
4.1. Het Verdrag is opgesteld in het Nederlands, Engels en Arabisch. Het Verdrag bepaalt dat alle teksten gelijkelijk authentiek zijn en dat in het geval van verschillende uitlegging de Engelse tekst doorslaggevend is.
4.2. Art. 15(1) Verdrag luidt:
4.3. In de Engelse tekst wordt in de tweede volzin van art. 15(1) Verdrag niet het onbepaalde ‘an employment’ gebruikt maar ‘such employment’:
4.4. Art. 23 Verdrag luidt:
4.5. In deze zaak is niet in geschil dat het [A] -loon is verkregen ter zake van een dienstbetrekking die wordt uitgeoefend in Saoedi-Arabië. De tenzij-clausule in de eerste volzin van art. 15(1) Verdrag is daarom van toepassing. Evenmin is in geschil dat ter zake van het [A] -loon aan een of meer van de toepassingsvoorwaarden van de tweede volzin van art. 15(1) Verdrag is voldaan. Dit betekent dus dat Saoedi-Arabië mag heffen over (een deel van) het [A] -loon en dat – gelet op art. 23(1) Verdrag – Nederland een dienovereenkomstige voorkoming van dubbele belasting moet verlenen in de vorm van een belastingvermindering (dus met progressievoorbehoud).
4.6. Beide partijen – en de feitenrechters – gaan ervan uit dat Saoedi-Arabië alleen mag heffen over het totale [A] -loon voor zover dat toerekenbaar is aan de uitoefening van de dienstbetrekking in Saoedi-Arabië. Hoewel niet met zoveel woorden uit de Nederlandse tekst van art. 15(1) Verdrag volgt dat het alleen om dat deel gaat (er staat: “beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking”), is dat uitgangspunt naar mijn mening juist; ik kom daarop terug (4.18-4.20).
4.7. Wat niet in het Verdrag staat, is hoe de toerekening moet plaatsvinden. Voor de goede orde: dit betreft dus niet een vraag naar de uitleg en toepassing van art. 23 Verdrag (hoe voorkoming te verlenen), maar een vraag naar de uitleg en toepassing van art. 15(1) Verdrag (waarover moet voorkoming worden verleend), in het bijzonder van het begrip ‘beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking’ in de tweede volzin van art. 15(1) Verdrag.
De toelichtende nota op het Verdrag
4.8. In de toelichtende nota op het Verdrag staat dat de verdragsonderhandelingen plaatsvonden in de jaren 2001 tot en met 2006 en dat een geüpdatete versie van de bijlage bij de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid 1987/88 als basis voor de onderhandelingen vanuit Nederland heeft gediend:
4.9. De notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid 1987 vermeldt dat zoveel mogelijk is uitgegaan van het OESO-Modelverdrag (destijds van 1977):
4.10. De notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid 1987 bevat over het artikel inzake niet-zelfstandige arbeid geen hier relevante toelichting; zij gaat vooral in op de grensarbeidersproblematiek. Wel vermeldt het over de verdeling van de heffingsbevoegdheid ter zake van inkomen uit dienstbetrekking volgens het OESO-Modelverdrag:
4.11. De bijlage B bij de notitie bevat het Nederlands Standaardverdrag (NSV 1987). Art. 15 NSV 1987 betreft het artikel over niet-zelfstandige arbeid en luidt voor zover van belang:
4.12. In de (in het citaat in 4.8 genoemde) Notitie Uitgangspunten wordt nogmaals benadrukt dat het OESO-Modelverdrag tot uitgangspunt wordt genomen. Over het niet-zelfstandige arbeidsartikel bevat de Notitie Uitgangspunten – net als de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid 1987 – vooral bespiegelingen over grensarbeidersproblematiek.
4.13. Het OESO-Modelverdrag 2005, waarop de concept-verdragstekst in de onderhandelingen met Saoedi-Arabië is aangepast (zie 4.8), kent het volgende art. 15 over inkomen uit dienstbetrekking:
4.14. In vergelijking met zowel art. 15 NSV 1987 als art. 15 OESO-Modelverdrag 2005 valt op dat in art. 15 Verdrag in één lid is geregeld wat in beide modelbepalingen over twee leden is geregeld. De toelichtende nota op het Verdrag vermeldt niet wat daarvan de achtergrond is. Met betrekking tot art. 15 Verdrag staat in die toelichtende nota alleen een opmerking over de internationaalvervoersbepaling in dat artikel (art. 15(2) Verdrag). Het advies van de Raad van State over het Verdrag adresseert het verschil in opbouw evenmin.
4.15. In het bijzonder wanneer de Engelse tekst van art. 15(1) Verdrag wordt vergeleken met de tekst van art. 15(1) en (2) OESO-Modelverdrag 2005, is er naar mij voorkomt geen inhoudelijk verschil. Op het eerste gezicht lijkt er wellicht een inhoudelijk verschil, omdat art. 15(1) Verdrag in de tweede volzin drie voorwaarden stelt voor de heffingsbevoegdheid van de werkstaat, terwijl art. 15(2) OESO-modelverdrag 2005 juist drie voorwaarden stelt voor de heffingsbevoegdheid van de woonstaat. Uiteindelijk komt het echter op hetzelfde neer. Beide verdragen kennen in het eerste deel van de eerste volzin van het eerste lid van art. 15 dezelfde hoofdregel, namelijk woonstaatheffing. Beide verdragen hebben gemeen dat vervolgens als uitzondering wordt geformuleerd de regel van werkstaatheffing voor het geval “the employment is exercised in the other Contracting State”. De daarvoor geldende voorwaarden zijn uiteindelijk in beide verdragen hetzelfde, maar de opzet daartoe is anders. Art. 15(1) Verdrag stelt de voorwaarden direct, en art. 15 OESO-Modelverdrag doet dat indirect. Art. 15 OESO-Modelverdrag 2005 stelt namelijk niet direct voorwaarden voor de werkstaatheffing, maar voorziet in een uitzondering op de uitzondering (die dus weer tot woonstaatheffing leidt) in het tweede lid, waarvoor drie ‘negatieve’ voorwaarden gelden. Omdat die drie voorwaarden cumulatief zijn, geldt de uitzondering op de uitzondering dus niet, en daarmee de uitzondering (de regel van werkstaatheffing) wél, indien aan één of meer van de drie ‘negatieve’ voorwaarden niet is voldaan. Dat komt overeen met de drie direct gestelde alternatieve , ‘positieve’, voorwaarden voor werkstaatheffing in de tweede volzin van art. 15(1) Verdrag. Ook de Vakstudie gaat er trouwens van uit dat het verschil in formulering geen inhoudelijke gevolgen heeft.
4.16. Ik zie in de toelichtende nota op het Verdrag bovendien geen indicatie dat het OESO-Modelverdrag 2005 níet tot uitgangspunt heeft gediend voor art. 15(1) Verdrag.
4.17. Al met al kan er daarom van worden uitgegaan dat met de tekst van art. 15(1) Verdrag aansluiting is gezocht bij art. 15(1) en (2) OESO-Modelverdrag 2005. Dit is van belang in verband met de betekenis van het Commentaar op het OESO-modelverdrag. Het is ook van belang voor wat moet worden verstaan onder het begrip “beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking” in de tweede volzin van art. 15(1) Verdrag. Ik begin met het laatste.
Begrip “beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking” in art. 15(1) Verdrag
4.18. Zoals eerder opgemerkt (4.6) gaan de partijen en de feitenrechters ervan uit dat Saoedi-Arabië alleen mag heffen over het [A] -loon dat toerekenbaar is aan de uitoefening van de dienstbetrekking in Saoedi-Arabië. Het volgt echter niet met zoveel woorden uit de Nederlandse tekst van art. 15(1) Verdrag dat het alleen om dat deel gaat. Er staat immers “beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking” in de tweede volzin (curs. MP). De Engelse tekst geeft al een aanknopingspunt dat het inderdaad om alleen het deel gaat dat betrekking heeft op de uitoefening in Saoedi-Arabië, de werkstaat. Die tekst (zie 4.3) spreekt immers over “remuneration derived from such employment” (curs. MP), waarmee sterker het verband wordt gelegd met “the employment is exercised in the other Contracting State” in de voorafgaande volzin.
4.19. Indien art. 15 OESO-Modelverdrag (geciteerd in 4.13) erbij wordt betrokken, is het nog duidelijker dat het gaat om (alleen) het deel van het loon dat betrekking heeft op de uitoefening in de werkstaat. Zo dat al niet voldoende blijkt het eerste lid (“(…) unless the employment is exercised in the other Contracting State. If the employment is so exercised, such remuneration as is derived therefrom (…)”), dan volgt het wel uit de combinatie van eerste en tweede lid, nu in dat tweede lid staat: “remuneration derived (…) in respect of an employment exercised in the other Contracting State”. Het vindt bovendien steun in het Commentaar (zie punt 2.2 in het citaat hierna in 4.23).
4.20. Kortom, het begrip “beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking” in de tweede volzin van art. 15(1) Verdrag kan worden begrepen als: beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking voor zover in de andere Verdragsluitende Staat uitgeoefend. Daarmee is dus inderdaad van belang welk deel van het totale [A] -loon kan worden toegerekend aan de uitoefening door belanghebbende van zijn dienstbetrekking in Saoedi-Arabië. Dat het tekengeld daaraan toerekenbaar is, is niet in geschil (2.3). Het draait (alleen) om de vraag welke deel van het reguliere [A] -loon daaraan toerekenbaar is.
Het Commentaar op het OESO-Modelverdrag
4.21. Dan ga ik in op de vraag of en welk Commentaar op het OESO-Modelverdrag (hierna: Commentaar) van belang kan zijn bij deze zaak. De Hoge Raad geeft daarover regels in HR BNB 2023/33. Die regels komen er – kort gezegd en voor zover hier van belang – op neer dat (i) indien met de tekst van een bepaling een belastingverdrag zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij het OESO-modelverdrag, voor de interpretatie van die bepaling grote betekenis toekomt aan het Commentaar bij de overeenkomstige bepaling in het modelverdrag, zoals dat commentaar luidde ten tijde van het sluiten van het desbetreffende verdrag (verdragsanterieur commentaar) en dat (ii) ook verdragsposterieur Commentaar van belang kan zijn voor die interpretatie, indien het een precisering of verduidelijking van de modelbepaling of het verdragsanterieur commentaar betreft.
4.22. Aangezien met de tekst van art. 15(1) Verdrag aansluiting is gezocht bij art. 15(1) en (2) OESO-Modelverdrag 2005 (4.17), komt grote betekenis toe aan het Commentaar bij de interpretatie van deze verdragsbepalingen. Volgens HR BNB 2023/33 is dat het Commentaar ten tijde van het sluiten van het Verdrag. Het Verdrag is gesloten op 13 oktober 2008. De meest recente versie van het OESO Modelverdrag (en het Commentaar) op dat moment was dat van 31 augustus 2008. Echter, gezien die versie nog geen anderhalve maand voor het sluiten van het Verdrag is verschenen, de onderhandelingen zijn geëindigd in 2006 en de versie uit 2005 tot uitgangspunt is genomen (4.5), lijkt het mij aangewezen om het Commentaar uit 2005 als het verdragsanterieur commentaar te bestempelen.
4.23. Het 2005-Commentaar op art. 15 OESO Modelverdrag luidt, voor zover hier relevant:
4.24. Belangrijk hier is dat het Commentaar stelt dat een dienstbetrekking uitgeoefend wordt op de plek waar de werknemer fysiek aanwezig is terwijl hij de werkzaamheden verricht waarvoor het arbeidsinkomen wordt betaald. Ik heb geen passage gevonden waarin wordt ingegaan op de maatstaf om te bepalen welk deel van een beloning wordt verkregen met in de werkstaat verrichte werkzaamheden, laat staan een passage over hoe moet worden omgegaan met dagen waarop slechts gedeeltelijk in de werkstaat wordt gewerkt.
4.25. Het 2005-Commentaar gaat in het kader van de 183-dagenregeling – dus in een andere context – wel in op de problematiek van gefragmenteerde dagen. Een dag waarop de belastingplichtige slechts gedeeltelijk aanwezig is in de desbetreffende land, telt volledig mee (dus als gehele dag):
4.26. Het meest recente Commentaar is dat van 2017. Daarin vind ik geen hier relevante aanvullingen op het 2005-Commentaar wat art. 15 OESO Modelverdrag betreft.
Literatuur
4.27. Pötgens schrijft dat de werkstaat een economisch belang heeft in het belasten van loon dat verband houdt met werkzaamheden die in die staat zijn uitgeoefend, maar dat dat economisch belang niet groter is dan dat:
4.28. De auteur schrijft verder over de toerekening van salaris aan de uitoefening van de dienstbetrekking in de werkstaat:
4.29. Pötgens is er geen voorstander van dat de in 4.25 vermelde benadering (gedeeltelijke dag = gehele dag) voor toepassing van de 183-dagenregeling ook geldt voor de toerekening van salaris aan de uitoefening van de dienstbetrekking in de werkstaat:
4.30. Volgens Pötgens is dubbele belasting als gevolg van een verschil toerekening van inkomen een feitelijk probleem en geen kwalificatieconflict:
5. Tijdsevenredige toerekeningsbreuk
Inleiding
5.1. Tussen partijen is niet in geschil wat betreft het reguliere [A] -loon dat Nederland op grond van het Verdrag alleen voorkoming hoeft te verlenen voor het deel van dat loon dat toerekenbaar is aan de uitoefening van de dienstbetrekking in Saoedi-Arabië. Uitgangspunt van partijen en de feitenrechters daarbij is dat het gaat om een uitoefening die fysiek in Saoedi-Arabië plaatsvindt.
5.2. Eerder bestond in de Nederlandse fiscale jurisprudentie naast het criterium van fysieke aanwezigheid waar de werkzaamheden worden verricht (zie al HR BNB 1960/49 en HR BNB 1966/70) ook de zogeheten Tokio-leer. De naam van die leer volgt uit een uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch (BNB 1976/103) waarin een in Nederland wonende belastingplichtige in dienstbetrekking werkzaam was bij een in Tokio gevestigde onderneming. Hij besteedde de helft van zijn voor werk beschikbare tijd in Tokio en de helft in diverse andere landen. Het hof oordeelde dat het centrum van de werkzaamheden in Tokio ligt en dat daarom de belanghebbende moest worden geacht zijn dienstbetrekking in Tokio te hebben uitgeoefend – ook op de dagen waarop hij niet in Japan werkte. Deze Tokio-leer is in ieder geval met HR BNB 1987/72 definitief verlaten. Dat wordt ook zo aangenomen in de literatuur en gerechtshof ’sHertogenbosch overweegt dat ook in een uitspraak uit 2019 waarin beide partijen hadden aangedrongen op het prejudicieel vragen aan de Hoge Raad of de Tokio-leer zou kunnen worden toegepast in het geval van piloten. Dat fysieke aanwezigheid is vereist, vindt bovendien steun in het OESO-commentaar (4.23-4.24).
5.3. Het uitgangspunt dat het moet gaan om een fysiek in Saoedi-Arabië plaatsvindende uitoefening van de dienstbetrekking, kan daarom worden gevolgd. Voor de duidelijkheid: dat het Hof in de onderhavige zaak is uitgegaan van het criterium van fysieke aanwezigheid en niet van de Tokio-leer, vindt bevestiging in rov. 5.14 waarin het overweegt “dat belanghebbende 20 november 2018 terecht heeft laten vallen, omdat hij die dag in het geheel niet in Saoedi-Arabië is geweest” (curs. MP). Iets anders is of wat het Hof heeft geoordeeld over reisdagen de trekken heeft van een light- versie van de Tokio-leer (vgl. Rouwers in 5.20 hierna). Ik kom daarop terug in 6.30-6.32.
5.4. Een ander uitgangspunt tussen partijen is dat de toerekening van het reguliere [A] -loon (het totale [A] -loon exclusief het tekengeld) aan de uitoefening van de dienstbetrekking in Saoedi-Arabië, tijdsevenredig moet gebeuren. Het Hof (rov. 5.14) is partijen daarin gevolgd. Ook dat kon het Hof doen gelet op het door hem genoemde arrest HR BNB 2006/52:
5.5. Het gaat dus voor de toerekening van het reguliere [A] -loon om de tijdsevenredige toerekeningsbreuk.
Jurisprudentie Hoge Raad over de tijdsevenredige toerekeningsbreuk
5.6. Ik begin met HR BNB 1998/51. In dat arrest gaat de Hoge Raad expliciet op de tijdsevenredige toerekeningsbreuk in:
5.7. Lees ik dit arrest goed, dan betreft de gegeven rechtsregel vooral de noemer van de tijdsevenredige toerekeningsbreuk. Over de teller van de tijdsevenredige toerekeningsbreuk overweegt de Hoge Raad alleen dat het heffingsrecht over de arbeidsinkomsten aan – in dat geval – Duitsland toekomt indien en voor zover de werkzaamheden waarmee die inkomsten worden behaald in Duitsland worden uitgeoefend. Dat is – nuances daargelaten – min of meer wat in de regel in een belastingverdrag zelf staat. Het aantal dagen in de teller was overigens in deze zaak ook niet in geschil (rov. 3).
5.8. Dan het enkele maanden daarna gewezen HR BNB 1998/52. Deze zaak ziet op toepassing van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 1965. De belanghebbende in die zaak werkte in deeltijd voor 70%. Hij heeft in het jaar in kwestie 19 dagen in Venezuela en Iran gewerkt, waaronder vier weekenddagen. Een concrete toerekening van het verdiende loon aan die buitenlandse werkzaamheden is niet mogelijk. Het gerechtshof heeft de tijdsevenredige toerekeningsbreuk gesteld op 19/255, waarbij de noemer is berekend door 365 te vermenigvuldigen met 70% – het parttimepercentage van de belanghebbende. De Hoge Raad verklaart het daartegen gerichte middel gegrond onder verwijzing naar HR BNB 1998/51 hierboven, en doet de zaak zelf af:
5.9. Ook dit arrest gaat dus over de noemer en niet over de teller van de tijdsevenredige toerekeningsbreuk. De teller van die breuk is niet in geschil. Opmerkingswaardig is dat de noemer (mede) is opgebouwd uit niet-hele dagen (0,7) en ook per saldo uitkomt op een niet-rond getal (0,7 * 261 + 4 = 186,7).
5.10. Ik vervolg met HR BNB 2006/52 dat betrekking heeft op toepassing van het toenmalige belastingverdrag met België. Ook in die zaak zijn de belanghebbende en de Inspecteur/Staatssecretaris het eens over het aantal dagen in de teller van de toerekeningsbreuk. Het geschil heeft betrekking op de noemer. Het gerechtshof oordeelt dat in de noemer uitgegaan moet worden van het totale normale aantal werkdagen, welk aantal te stellen is op het aantal kalenderdagen verminderd met de weekeinddagen, en dat vakantiedagen buiten beschouwing blijven. Het middel betoogt dat het gerechtshof het aantal nog had moeten verminderen met de vakantiedagen, algemeen erkende feestdagen en andere dagen waarop volgens de arbeidsovereenkomst buiten incidentele persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals ziekte, geen arbeid behoeft te worden verricht. Het middel slaagt volgens de Hoge Raad. De Hoge Raad komt terug van het in 5.8 vermelde arrest HR BNB 1998/52 wat betreft vakantiedagen. Hier van belang is vooral rov. 3.3.5, waarop het Hof in de onderhavige zaak zijn – door de Staatssecretaris bestreden – opvatting baseert. Het Hof leidt uit die overweging af dat de Hoge Raad uitgaat van hele dagen voor toepassing van de breuk. Ik citeer uit het arrest:
5.11. Het lijkt mij hier – gezien de voorgaande weergave van jurisprudentie – ook aangewezen om het middel van de Staatssecretaris (in de onderhavige zaak) nader te duiden, in ieder geval waar dit de uitleg van die jurisprudentie betreft. Begrijp ik het goed, dan valt de redenering uiteen in de volgende stappen:
- In het arrest HR BNB 1998/52 zorgt de wijze waarop de Hoge Raad de noemer van de tijdsevenredige toerekeningsbreuk berekent, ervoor dat daarin een niet-rond getal staat (186,7).
- Als de noemer uit een andere rekeneenheid dan gehele dagen mag bestaan, dan mag de teller dat ook.
- In HR BNB 2006/52 is de Hoge Raad teruggekomen van de berekening van de noemer in HR BNB 1998/52, maar niet betreffende de omstandigheid dat deze uit een andere rekeneenheid dan gehele dagen mag bestaan. Omdat HR BNB 1998/52 op dat punt zijn gelding blijft behouden voor de noemer , geldt hetzelfde – zie tweede gedachtestreepje – dus ook voor de teller .
5.12. Het arrest in HR BNB 2006/52 is in lijn met de voorafgaande conclusie van AG Overgaauw. Deze conclusie is ook lezingswaardig voor de onderhavige zaak omdat zij meer achtergrond biedt met betrekking tot de toerekening(sbreuk). Op deze plaats volsta ik met het aanhalen van onderstaande passages incluis voetnoot 18. Daaruit volgt dat de AG – in het geval van de methode van tijdsevenredige toerekening – een tijdsevenredige toerekeningsbreuk voorstaat die niet zozeer van dagen als wel van tijd uitgaat:
5.13. Burgers merkt in haar noot bij HR BNB 2006/52 op dat strikt vasthouden aan gehele dagen tot ongelijkheid kan leiden:
5.14. Een relevant gezichtspunt biedt ook het arrest HR BNB 2015/191, dat de Staatssecretaris als aanvullende ondersteuning voor zijn standpunt noemt. Het gaat mij niet om de oordelen in rov. 3.2.1 tot en met 3.3.2, maar om de daaropvolgende overwegingen. In het bijzonder is relevant dat de Hoge Raad – bij het zelf afdoen van de zaak – tijdsevenredig toerekent op basis van uren:
5.15. In een commentaar op dit arrest wordt opgemerkt dat het arrest “niets nieuws onder de zon” brengt en dat de verdeling van het inkomen op basis van overeengekomen uren “conform eerdere rechtspraak” is.
5.16. In theorie sluit de omstandigheid dat in HR BNB 2015/191 op basis van uren wordt toegerekend, nog niet zonder meer uit dat in dat arrest omgerekend toch alleen met hele (werk)dagen is gewerkt om tot het totaal aantal uur in de teller onderscheidenlijk het totaal aantal uur in de noemer te komen. Een nadere blik op het arrest en de voorafgaande uitspraak van het gerechtshof leert echter dat wel degelijk met een kleinere tijdseenheid dan een volledige werkdag is gerekend, althans in de teller. De 72 Belgische uren waar de Hoge Raad rekening mee houdt, zijn uit de kleinere tijdseenheden dan een volledige werkdag opgebouwd. Blijkens de voorafgaande uitspraak van het gerechtshof zijn deze 72 uren namelijk opgebouwd uit verscheidene kleinere perioden van 2 en 4 uren. De Hoge Raad heeft dus al – zij het impliciet – geaccepteerd dat de teller niet hoeft te bestaan uit gehele dagen, maar ook uit kleinere tijdseenheden kan bestaan. Opmerking verdient wel dat uit het in BNB 2015/191 opgenomen cassatieberoepschrift niet volgt – althans ik lees dat niet daarin – dat belanghebbende zich heeft verzet tegen toerekening op basis van kleinere tijdseenheden (en niet van gehele dagen).
Jurisprudentie feitenrechters en literatuur
5.17. In een zaak voor het gerechtshof ’s-Hertogenbosch uit 2012 – dus vóór het in 2013 gewezen HR BNB 2015/191 – gaat het over een in België wonende persoon die heeft gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige (art. 2.5 (oud) Wet IB 2001). Hij wordt dus belast naar zijn wereldarbeidsinkomen in Nederland. Hij heeft eens per maand wachtdienst: hij moet dan gedurende een aaneengesloten periode van 7 dagen maal 24 uren per maand beschikbaar zijn, ook indien hij verlof heeft. Hij ontvangt daarvoor een vaste vergoeding. De wachtdiensten lopen door gedurende "het werk tijdens kantooruren" in Nederland. Gedurende de wachtdiensten kan belanghebbende worden opgeroepen, in welk geval hij verplicht is binnen dertig minuten terug te bellen. Het aantal oproepen en de hiermee gepaard gaande werkzaamheden van belanghebbende, uitgedrukt in uren, verschillen per wachtdienst (rov. 2.3). Het gerechtshof oordeelt dat belanghebbende zijn wachtdiensten voor 40 uur in Nederland verricht en voor het restant, zijnde 128 uren, in België verricht (rov. 4.7). Onder art. 15 van het Belastingverdrag tussen Nederland en België dienen de wachtdienstvergoedingen voor een tijdsevenredig gedeelte te worden toegerekend aan de werkzaamheden in België, namelijk voor 128/168ste deel (rov. 4.17). Interessant aan deze uitspraak is dat het gerechtshof een deel van de beloning afsplitst (de wachtgeldvergoeding) en daar een tijdsevenredige toerekening op toepast, namelijk op basis van de uren – werkzaam en stand-by – waarop deze vergoeding ziet.
5.18. In een andere uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch werd de tijdsevenredige breuk ook (deels) op basis van gewerkte uren toegepast:
5.19. Rechtbank Noord-Nederland oordeelt in een uitspraak in 2019 – over de toepassing van het belastingverdrag tussen Nederland en Frankrijk – dat de desbetreffende reisdagen, waarop de belanghebbende een deel van de dag in Frans-Guyana heeft gewerkt, (ook) in de teller van de tijdsevenredige breuk in hun geheel moet worden meegenomen:
5.20. Rouwers is kritisch op deze uitspraak. De auteur duidt de benadering aan als een lightversie van de in 5.2 genoemde Tokio-leer, en meent dat, hoewel praktisch, de theoretische onderbouwing niet overtuigt:
5.21. Bioch annoteert bij deze uitspraak dat het maar net van de feiten afhangt; bij sommige beroepen ligt het in de rede om halve dagen in aanmerking te nemen, maar bij ‘zeelui’ ligt dat minder voor de hand, omdat zij ‘op en af’ gaan. De redactie Vakstudie-Nieuws is het eens met het toerekenen van reisdagen aan Frans-Guyana.
5.22. Tot slot, de uitspraken van de feitenrechters in de onderhavige zaak. Deze laten een verschil van opvatting zien. De Rechtbank gaat kennelijk ervan uit dat bij het bepalen van de teller ook dagdelen in aanmerking kunnen worden genomen. Het Hof is daarentegen van opvatting (althans wat betreft de reisdagen) dat uitgegaan moet worden van hele dagen. In zijn commentaar op de uitspraak van het Hof laat Molenaar zich niet over de juistheid van die opvatting uit.
Beleidsbesluiten en andere publicaties Belastingdienst
5.23. Het Besluit van 18 juli 2008 merkt over de tijdsevenredige breuk – voor zover hier relevant – op dat moet worden aangesloten bij HR BNB 2006/52 en dat dezelfde methodiek geldt voor toepassing van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting en van hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001, waar het loon betreft. Dit laatste vindt overigens ook steun in de feitenrechtspraak en literatuur. Hier van belang is dat het Besluit van 18 juli 2008 niet ingaat op dagen waarop slechts een deel van de werkdag in een andere staat de dienstbetrekking wordt uitgeoefend. Met het Besluit van 18 april 2023 is het Besluit van 18 juli 2008 ingetrokken (par. 5) en vervangen. Dat heeft echter – voor zover hier relevant – geen inhoudelijke wijzigingen gebracht.
5.24. Het Handboek Loonheffingen 2024 heeft een bijlage die gaat over salary splits (bijlage 4). Deze is in het Handboek Loonheffingen 2018 nog niet aanwezig. Deze bijlage is echter zeer praktisch van aard en gaat ervan uit dat reeds bekend is welk deel van het salaris in Nederland belast is. De bijlage verwijst in dit kader naar hoofdstuk 19 van het Handboek Loonheffingen, maar ook daar staat niet uitgelegd hoe de tijdsevenredige toerekeningsbreuk moet worden toegepast. Dat hoofdstuk verwijst juist weer naar salary split-bijlage, waar de uitwerking van de tijdsevenredige breuk bekend wordt verondersteld.
5.25. De Belastingdienst heeft op 15 februari 2023 een rapport ‘Buitenlandse arbeidskrachten en loonheffingen’ gepresenteerd. Daarin komt onder veel meer ook de HR BNB 2006/52 en de zogenoemde dagenbreuk aan de orde. Het rapport besteedt daarbij geen aandacht aan de onderhavige problematiek van reisdagen en de kwestie of alleen met hele dagen kan worden gewerkt.
5.26. Ik constateer dat geen van deze publicaties een uiting bevat die tegenstrijdig is met het standpunt dat de Staatssecretaris in de onderhavige procedure inneemt.
De tijdsevenredige toerekening buiten Nederland
5.27. Het proefschrift van Pötgens bevat informatie over de wijze van tijdsevenredige toerekening in enige landen. Deze publicatie is al wat ouder (2006) maar geeft goed weer dat aan de tijdsevenredige toerekening niet een uniforme invulling wordt gegeven. Dat laatste is ook gelijk de belangrijkste conclusie op deze plaats. Het hiernavolgende dient slechts ter illustratie van die conclusie.
5.28. Ik begin met Duitsland. Pötgens schrijft over Duitsland dat het Bundesfinanzhof als uitgangspunt neemt dat de uitoefening van de dienstbetrekking niet slechts in hele dagen, maar in uren kan/moet worden gemeten:
5.29. In de tijdsevenredige breuk houdt Duitsland in beginsel de contractueel overeengekomen werkdagen aan in de noemer.
5.30. In het Verenigd Koninkrijk geldt als uitgangspunt dat het werk in een bepaald land enige substantiële duur moet hebben om als werkdag in aanmerking te worden genomen:
5.31. Dat is overigens – gezien het Verenigd Koninkrijk voor zijn inwoners als uitgangspunt het verrekeningssysteem als voorkomingsmethodiek voor arbeidsinkomen hanteert – vooral relevant voor niet-inwoners van het Verenigd Koninkrijk die in het Verenigd Koninkrijk werken. Overigens wordt inwonerschap in het Verenigd Koninkrijk aan de hand van een aantal tests beoordeeld, waartoe ook dagentellingen behoren; daarvan is vrij gedetailleerd uitgewerkt wanneer een dag wel of niet meetelt.
5.32. Pötgens schrijft dat in België ook een drempel wordt gehanteerd::
5.33. In de Verenigde Staten wordt de tijdsevenredige breuk in beginsel op basis van dagen toegepast, maar onder voorwaarden is een toerekening per uur toegestaan (bijvoorbeeld voor U.S. citizens die in het buitenlands en internationaal luchtruim werkzaam zijn).
5.34. Ik neem verder nog een korte samenvatting van Pötgens op:
6. Beschouwing
Inleiding
6.1. Het gaat hier om een geschil over de toepassing van art. 15(1) Verdrag (4.7). Het gaat daarbij in het bijzonder om het begrip ‘beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking’ in de tweede volzin van dat artikellid. Hoewel art. 15 Verdrag een andere opbouw kent dan art. 15 OESO-Modelverdrag 2005, is er – voor zover hier relevant – geen inhoudelijk verschil (4.15). Ik ga er (mede) daarom van uit dat met de tekst van art. 15(1) Verdrag aansluiting is gezocht bij art. 15(1) en (2) OESO-Modelverdrag 2005 (4.17). Gelet daarop kan het begrip “beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking” in de tweede volzin van art. 15(1) Verdrag worden begrepen als: beloningen verkregen ter zake van de dienstbetrekking voor zover in de andere Verdragsluitende Staat uitgeoefend. Voor deze zaak betekent dit dat, in lijn met het uitgangspunt van partijen en het Hof, van belang is welk deel van het reguliere [A] -loon kan worden toegerekend aan de uitoefening door belanghebbende van zijn dienstbetrekking in Saoedi-Arabië (4.20).
6.2. Van uitoefening van de dienstbetrekking in Saoedi-Arabië is sprake indien de uitoefening van de dienstbetrekking fysiek in Saoedi-Arabië plaatsvindt. Daarvan gaan het Hof, de Inspecteur/de Staatssecretaris en (uiteindelijk ook) belanghebbende uit. Het Hof is niet uitgegaan van de Tokio-leer. Zie 5.1-5.2 voor dit een en ander.
6.3. Ook het uitgangspunt van partijen en het Hof dat de toerekening van het reguliere [A] -loon aan de uitoefening van de dienstbetrekking in Saoedi-Arabië, tijdsevenredig moet gebeuren, kan worden gevolgd gelet op HR BNB 2006/52 (5.3).
Feitelijke kwestie of rechtskundige kwestie?
6.4. De Staatssecretaris komt met rechtsklachten op tegen het oordeel van het Hof over de omvang van de teller van de breuk voor de tijdsevenredige toerekening. Dat kan op het eerste gezicht bevreemden omdat de omvang van de teller een feitelijke kwestie is. Uit de in 2.7 aangehaalde overwegingen van het Hof volgt echter dat de specifiek bestreden component van het oordeel van het Hof, namelijk de behandeling van de reisdagen in de teller, rechtskundig van aard is. Het is niet zo dat het Hof in afwijking van de Rechtbank (zie 2.6) heeft geoordeeld dat belanghebbende wel heeft gesteld (en aannemelijk heeft gemaakt) dat op de reisdagen meer dan 50% van de werktijd (fysiek) in Saoedi-Arabië te hebben gewerkt. Het Hof heeft op een rechtskundige grond belanghebbende in het gelijk gesteld dat de reisdagen volledig in de teller moeten worden opgenomen.
Nadere analyse van ’s Hofs oordeel
6.5. Het oordeel van het Hof is mede gelet op de in 2.7 aangehaalde overwegingen als volgt opgebouwd:
- Het Hof komt tot het oordeel dat in de teller moet worden uitgegaan van 73 dagen. Dit impliceert dat de (drie) reisdagen volledig (en niet voor de helft) zijn meegenomen in de teller.
- Dit oordeel is gebaseerd op de opvatting dat “[e]en dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit het land van de werkgever, moet (…) aangemerkt worden als een (hele) dag waarop is gewerkt”.
- Het Hof baseert die opvatting op door hem daarvóór aangehaalde overwegingen uit HR BNB 2006/52 en voegt daaraan toe: “[h]et uitgaan van (hele) dagen spoort ook met het gebruik door de Hoge Raad van de zinsnede ‘het aantal kalenderdagen van het desbetreffende jaar’ voor de noemer, terwijl het hanteren in de teller van halve dagen, dagdelen of uren daar minder goed mee te verenigen is”.
6.6. De bedoelde opvatting van het Hof is in het algemeen geformuleerd, dus als rechtsopvatting. Zo gebruikt het Hof “het land van de werkgever”, terwijl elders in de uitspraak specifiek over Saoedi-Arabië en [A] wordt gesproken indien het gaat om het voorliggende geval.
6.7. Er zijn twee onduidelijkheden in de formulering van de rechtsopvatting. Ten eerste, het Hof rept alleen over “een dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit het land van de werkgever”, maar het geschil én zijn daaropvolgende oordeel heeft betrekking op alle drie reisdagen, dus ook de reisdag 21 november 2018. Op die dag is echter niet gereisd vanuit het land van de werkgever ( [A] ), maar naar het land van de werkgever (zie 2.2). Ik ga er daarom van uit dat het Hof ook van opvatting is dat ook zo’n dag “moet (…) aangemerkt worden als een (hele) dag waarop is gewerkt”.
6.8. Ten tweede, het Hof spreekt over “als een (hele) dag waarop is gewerkt”. Maar het geschil ging niet over de kwestie of de reisdagen zijn aan te merken als (hele) dagen waarop is gewerkt. Die kwestie zou bovendien ook de noemer raken, terwijl die niet in geschil is. Het geschil ging over de vraag in hoeverre de reisdagen opgenomen kunnen worden in de teller, gegeven dat de reizen niet volledig in Saoedi-Arabië hebben plaatsgevonden en belanghebbende aldus slechts een deel van de (als werktijd geldende) reistijd fysiek in Saoedi-Arabië aanwezig was (vgl. Hof, rov. 5.14). Ik denk ook dat het Hof daarover heeft bedoeld te oordelen, gelet de overige overwegingen in rov. 5.15. Ik meen dat de passage daarom als volgt moet worden gelezen: “als een (hele) dag waarop in Saoedi-Arabië is gewerkt”. Dat sluit ook aan bij de door het Hof geciteerde overweging in HR BNB 2006/52 dat “de teller wordt gevormd door het aantal dagen waarop daadwerkelijk in de werkstaat is gewerkt”.
6.9. Ik ga er daarom van uit dat het Hof is uitgegaan van de volgende rechtsopvatting: “een dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit en/of naar het land van de werkgever, moet aangemerkt worden als een (hele) dag waarop is gewerkt in dat land”.
6.10. Vervolgens kom ik op twee andere punten die mij niet helder zijn in verband met de onderbouwing door het Hof met HR BNB 2006/52. Het eerste punt is of het Hof in het algemeen van opvatting is dat in de teller alleen hele dagen mogen worden meegenomen, of dat zijn opvatting geen verdere reikwijdte heeft dan reisdagen. Ik neig naar het eerste, mede gelet op de algemeen geformuleerde passage dat “het hanteren in de teller van halve dagen, dagdelen of uren daar minder goed mee te verenigen is”.
6.11. Het tweede punt is waarop de kennelijke ‘afronding naar boven’ is gebaseerd. Met die ‘afronding naar boven’ bedoel ik het volgende. Het Hof gaat uit van de rechtsopvatting – zo begrijp ik (6.9) – dat een dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit en/of naar het land van de werkgever, moet aangemerkt worden als een (hele) dag waarop is gewerkt in dat land. Ik begrijp dat het Hof daarvan uitgaat ongeacht de omvang van het deel van de reis dat plaatsvindt in het land van de werkgever. Dus ook als dat deel van de reis slechts 1 uur in beslag neemt en de rest van de reis (buiten het land van de werkgever) – zeg gemakshalve – 7 uur is, wordt de reisdag aangemerkt als een (hele) dag waarop is gewerkt in het land van de werkgever. In dat opzicht vindt ‘een afronding naar boven’ plaats: 1/8 deel van de daadwerkelijk fysiek in het land van de werkgever doorgebrachte reis(=werk)dag leidt tot opname van de gehele (werk)dag in de teller. De vraag is waarop deze wijze van afronding is gebaseerd. Zo uit HR BNB 2006/52 al zou kunnen worden afgeleid dat slechts van hele dagen kan worden uitgegaan in de teller, kan uit het arrest niet worden afgeleid dat steeds een ‘afronding naar boven’ moet plaatsvinden. Wellicht heeft het Hof in dat kader (toch) met een schuin oog gekeken naar de in 4.25 geciteerde passage uit het 2005-Commentaar op de 183dagenregeling. Ik kom op de betekenis van die passage terug in 6.16 en 6.32.
6.12. Terzijde (want buiten de directe context van deze zaak): beide punten samengenomen roepen een volgende vraag op. Stel dat ervan moet worden uitgegaan dat het Hof in het algemeen van opvatting is dat in de teller alleen hele dagen mogen worden meegenomen, geldt de ‘afronding naar boven’ (ten gunste van de werkstaat) ook voor het geval waarin op een dag 2 uur in de werkstaat wordt gewerkt en 6 uur in de woonstaat (naast de reistijd tussen beide landen)? En zo het antwoord ontkennend luidt: wat is de grond om dagen waarop alleen wordt gereisd anders te behandelen?
6.13. Omdat de opvatting “een dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit en/of naar het land van de werkgever, moet aangemerkt worden als een (hele) dag waarop is gewerkt in dat land” steunt op de opvatting dat (uit HR BNB 2006/52 volgt dat) in de teller alleen hele dagen mogen worden meegenomen, ga ik eerst op die opvatting in. Dat is ook de opvatting waarop (de toelichting op) het middel zich vooral richt.
Teller van de breuk voor tijdsevenredige toerekening: alleen hele (werk)dagen meenemen of ook kleinere tijdseenheden?
6.14. Art. 15(1) Verdrag schrijft niet voor hoe toerekening van het loon aan de uitoefening van de dienstbetrekking in de andere Verdragsluitende Staat moet plaatsvinden (4.7). Ook in de toelichtende nota op het Verdrag en de notities die aan de verdragsonderhandelingen ten grondslag hebben gelegen, is het antwoord niet te vinden (4.8-4.11). Ook het Commentaar op art. 15 OESO-modelverdrag, dat van grote betekenis is bij de uitlegging van art. 15 Verdrag (4.22), biedt daarover geen duidelijkheid (4.23-4.24 en 4.26).
6.15. In het Commentaar staat dat de algemene regel bij arbeidsinkomen is dat dit wordt belast waar de dienstbetrekking wordt uitgeoefend, en dat is waar de werknemer fysiek aanwezig is terwijl hij de activiteiten uitvoert waarvoor het arbeidsinkomen wordt betaald (4.23). Ik deel de mening van Pötgens (4.28) dat “The consequence of the current wording of Art. 15 of the OECD Model and the Commentary is that the mere presence of the employee for the performance of his activities in the other State results in the employment being exercised in that State.”. Met andere woorden: de meest voor de hand liggende lezing van het Commentaar is dat de drempel in dit opzicht vrij laag ligt. Er is geen minimumperiode om van fysieke aanwezigheid te kunnen spreken. Dat spreekt voor – of in ieder geval niet tegen – de mogelijkheid om ook tijdseenheden kleiner dan een dag in aanmerking te nemen in de tijdsevenredige toerekeningsbreuk.
6.16. Het Commentaar op art. 15 OESO-modelverdrag biedt, in paragraaf 5, voor de toepassing van de 183-dagenregeling duidelijkheid hoe omgegaan moet worden met dagen waarop de belastingplichtige slechts een deel van de dag aanwezig is in de werkstaat: deze dagen tellen volledig mee (4.25). Uit de uitspraak van het Hof volgt dat het Hof niet (direct) daarop zijn rechtsopvatting baseert, maar het valt ook op dat het Hof bepaald niet uitsluit dat deze paragraaf wel betekenis kan hebben. Het Hof overweegt immers enkel dat het “het met de rechtbank eens [is] dat paragraaf 5 van het OESO-commentaar op het berekenen van de 183-dagen eis ziet en dat daaruit niet noodzakelijkerwijs een zelfde regel voor de tijdsevenredige toerekening van de dagenbreuk volgt”. Daarbij komt dat ’s Hofs behandeling van reisdagen, met name gelet op het aspect van ‘afronding naar boven’, verwantschap vertoont met het Commentaar wat betreft de 183-dagenregeling (6.11). Wat er verder zij van de rol die dat Commentaar heeft gespeeld bij het oordeel van het Hof, de vraag rijst hoe dan ook of dat Commentaar naar analogie richtinggevend zou moeten of kunnen zijn voor de kwestie hoe met reisdagen moet worden omgegaan voor de bepaling van de teller van de tijdsevenredige toerekeningsbreuk. Ik meen dat dit niet voor de hand ligt gelet op het verschil in doel (vgl. Pötgens in 4.29). Het doel van de 183 dagen-regeling is om te bepalen of de werkstaat heffingsbevoegd is; de maatstaf is fysieke aanwezigheid op dagen die enig verband houden met werkzaamheden (dus ook weekenddagen waarop niet wordt gewerkt, etc., aldus HR BNB 2017/188). Het doel van de toerekeningsbreuk is om tot een redelijke toerekening van het loon te komen in het kader van de verdeling van de heffingsbevoegdheid, i.e. om te berekenen hoe groot de heffingsbevoegdheid van de werkstaat is; de maatstaf is de fysieke uitoefening van de werkzaamheden in de werkstaat. Dat zowel voor de 183-regeling als voor de teller van de toerekeningsbreuk dagen als tijdseenheid (kunnen) worden gehanteerd, betekent niet dat hetzelfde wordt gemeten (aanwezigheid resp. werktijd).
6.17. Zoals gezien in 6.5, baseert het Hof zijn opvatting op HR BNB 2006/52 en hecht het in het bijzonder (ook) belang aan wat de Hoge Raad in dat arrest overweegt over de noemer, met name de zinsnede “het aantal kalenderdagen van het desbetreffende jaar”. Ik herhaal hier de rechtsoverweging van de Hoge Raad waarin die overweging is gegeven:
6.18. Gelet op de algemene formulering die de Hoge Raad gebruikt, gaat het in rov. 3.3.5 naar mij voorkomt inderdaad om een regel. Ik meen echter dat die regel moet worden gezien in de context van de zaak die voorlag in het arrest. In het geval van het arrest ging het (kennelijk) alleen om hele dagen, gelet op zowel het feitencomplex, het geschil als de door het middel bepleite berekeningswijze (zie rov. 3.1.2-3.4, rov. 3.2 respectievelijk rov. 3.3.2 van het arrest). Zelfs als de berekeningswijze in rov. 3.3.5 zo moet worden begrepen dat daarbij alleen van hele dagen wordt uitgegaan – wat nog maar de vraag is; zie 6.20, 6.21 en 6.24 hierna – kan enkel uit de omstandigheid dat de Hoge Raad die berekeningswijze juist acht, niet worden afgeleid dat enkel juist kan zijn een berekeningswijze die uitgaat van hele dagen.
6.19. Dat de regel in rov. 3.3.5 van HR BNB 2006/52 in de context van de zaak moet worden gelezen, of anders gezegd: dat de Hoge Raad geen algemene voor alle gevallen dekkende c.q. allesomvattende regel heeft gegeven in rov. 3.3.5, vindt steun in rov. 3.3.7 van hetzelfde arrest. In die overweging geeft de Hoge Raad namelijk een nadere ‘regel’ voor hoe in de berekeningswijze moet worden omgegaan met ziektedagen. Uit de nadere regel blijkt dat voor ziektedagen de regel voor de teller genuanceerd moet worden gelezen, namelijk dat onder “het aantal dagen waarop daadwerkelijk in de werkstaat is gewerkt” mede wordt begrepen “een dag waarop de werknemer, ware hij niet door ziekte verhinderd, krachtens de overeenkomst had gewerkt in de werkstaat”:
6.20. Ik betwijfel bovendien of rov. 3.3.5 van HR BNB 2006/52 wel zo moet worden begrepen dat alleen van hele dagen mag worden uitgegaan. Ten eerste, de omstandigheid dat als tijdseenheid het aantal dagen wordt gehanteerd, staat naar mijn mening niet eraan in de weg dat met een niet-(afge)rond getal wordt gewerkt, bijvoorbeeld 30,5 dag.
6.21. Ten tweede, belangrijker, het Hof lijkt ervan uit te gaan – op basis van de zinsnede “het aantal kalenderdagen van het desbetreffende jaar” in rov. 3.3.5 – dat uit rov. 3.3.5 volgt dat de noemer sowieso bestaat uit hele dagen. Ik betwijfel dat. Op “het aantal kalenderdagen van het desbetreffende jaar” worden immers in mindering gebracht “de weekeinddagen, de ter zake van arbeid in dat jaar overeengekomen vakantiedagen, en de feestdagen en dergelijke waarop niet behoefde te worden gewerkt”. Indien het overeengekomen vakantierecht niet volledig is uit te drukken in hele dagen, bestaat (het saldo in) de noemer niet zonder meer uit hele (ronde) dagen.
6.22. Daarbij komt nog het gevalstype van een deeltijd-dienstbetrekking, althans het gevalstype dat een dienstbetrekking niet een volledige werkweek beslaat, zoals een 36-urige werkweek. De Hoge Raad neemt in rov. 3.3.5 als basis voor het aantal dagen in de noemer “het aantal kalenderdagen van het desbetreffende jaar, verminderd met de weekeinddagen” (en brengt daarop nader genoemde dagen zoals vakantiedagen en feestdagen in mindering). Dit lijkt ervan uit te gaan dat alle doordeweekse dagen als uitgangspunt werkdagen zijn. Zie ik het goed dan was dat in de zaak van HR BNB 2006/52 ook het uitgangspunt. Het lijkt mij evident dat indien uit de overeengekomen arbeidsduur volgt dat niet alle doordeweekse dagen werkdagen zijn, daarmee rekening moet worden gehouden in de noemer. Zou dat niet gebeuren, dan zou de toerekening(sbreuk) onevenwichtig worden: omdat dan ook niet-werkdagen in de noemer zijn opgenomen, terwijl in de teller alleen werkdagen zijn opgenomen, zou te weinig aan de werkstaat en te veel aan de woonstaat worden toegerekend. Het valt ook niet in te zien waarom een doordeweekse dag waarop contractueel niet hoeft te worden gewerkt, anders zou moeten worden behandeld dan een weekenddag, zijnde een dag waarvan in het arrest (kennelijk) uitgangspunt is dat daarop niet hoeft te worden gewerkt. Het lijkt mij – gelet op het voorgaande, mutatis mutandis – evenzeer evident dat indien uit de overeengekomen arbeidsduur volgt dat een of meer doordeweekse dagen niet een volledige werkdag is, daarmee rekening moet worden gehouden in de noemer. Dit brengt mee dat de noemer wel degelijk kan zijn opgebouwd mede uit niet-hele werkdagen en dat bovendien ook het saldo in de noemer kan uitkomen op een niet-(afge)rond getal.
6.23. Dat met deeltijdwerken rekening moet worden gehouden in de noemer, vindt ook steun in de conclusie van A-G Overgaauw (zie 5.12, met name de geciteerde voetnoot 18). Het vindt bovendien steun in het HR BNB 1998/52, waarin met de factor 0,7 is gerekend voor deeltijd (zie 5.8). Datzelfde arrest laat bovendien zien dat de noemer in de toerekeningsbreuk wel degelijk mede kan zijn opgebouwd uit niet-hele (werk)dagen én ook uiteindelijk (per saldo) een niet-rond getal kan zijn (zie 5.8). De Hoge Raad is weliswaar in HR BNB 2006/52 teruggekomen van HR BNB 1998/52, maar dat betrof een ander punt, namelijk de behandeling van vakantiedagen in de noemer (zie 5.10).
6.24. Hoe verhoudt het gevalstype van een deeltijd-dienstbetrekking zich dan tot rov. 3.3.5 van HR BNB 2006/52? Ik zie twee mogelijkheden, die beide ondersteunen dat uit HR BNB 2006/52 niet kan worden afgeleid dat in de noemer alleen hele dagen kunnen worden meegenomen. De eerste mogelijkheid is dat de regel in rov. 3.3.5 voor de noemer ook rekening houdt met dat gevalstype, namelijk in de passage ‘de feestdagen en dergelijke waarop niet behoefde te worden gewerkt’, in het bijzonder het aspect ‘en dergelijke’. Als dat het geval is, volgt (ook) daaruit dat de regel in rov. 3.3.5 niet uitsluit dat in de noemer niet-hele dagen worden meegenomen (vgl. mutatis mutandis 6.21 voor een niet-rond aantal vakantiedagen). De tweede mogelijkheid is dat de regel in rov. 3.3.5 niet het gevalstype van een deeltijd-dienstbetrekking ‘dekt’. In dat geval vormt het gevalstype een bevestiging van de opvatting in 6.18 dat de regel in rov. 3.3.5 moet worden gezien in de context van de zaak in HR BNB 2006/52, en dat indien de context anders is de regel ‘aangepast’ moet worden toegepast (evenals de regel ‘aangepast’ moet worden toegepast in het geval van ziektedagen, zij het in dat geval wat betreft de teller; zie 6.19). Ik merk daarbij op dat, zoals zojuist gezien (6.22-6.23), evident is dat in de noemer wél rekening moet worden gehouden met de factor deeltijd.
6.25. Kortom, anders dan waarvan het Hof lijkt uit te gaan, kan de noemer van de toerekeningsbreuk wel degelijk uit niet-hele dagen bestaan. Daarmee ontvalt de belangrijkste pijler onder de redenering van het Hof dat in de teller van (hele) dagen moet worden uitgegaan. Bovendien: als in de noemer dagdelen kunnen worden meegenomen, dan valt niet in te zien waarom dat voor de teller anders zou zijn. Dat spoort overigens met een uitgangspunt dat het Hof en de Staatssecretaris (5.11) delen: te weten een werkwijze bij de teller die consistent is met die bij de noemer. Steun voor de opvatting dat (ook) in de teller niet-hele dagen kunnen worden meegenomen, is bovendien te vinden in HR BNB 2015/191 (zie 5.14-5.16).
6.26. Terzijde: ik spreek zojuist in 6.23 en 6.25 in verband met HR BNB 1998/52 respectievelijk HR BNB 2015/191 slechts over ‘steun’ (en gebruik niet in een sterkere term als ‘volgt uit’ of ‘bevestigt’) omdat ik onderken dat, strikt genomen, de cassatie-technische kanttekening kan worden geplaatst dat het desbetreffende punt geen voorwerp van geschil in cassatie was. Maar goed, in mijn betoog zijn HR BNB 1998/52 en HR BNB 2015/191 niet meer dan steunargumenten naast de inhoudelijke argumenten wat betreft de interpretatie van HR BNB 2006/52.
6.27. Na de bespiegelingen over en tekstexegese van HR BNB 2006/52 wil ik ook nog even ‘uitzoomen’. In gedachten moet worden gehouden dat de methode van de tijdsevenredige toerekeningsbreuk ertoe dient om – bij afwezigheid van de te prefereren mogelijkheid om het bedrag van "de ter zake daarvan verkregen beloning" rechtstreeks vast te stellen (6.3) – tot een redelijke verdeling van de heffingsbevoegdheid over het loon te komen tussen woonstaat en werkstaat. De methode is een benadering. Uitgangspunt daarbij is dat de heffingsbevoegdheid van de werkstaat beperkt is tot het loon dat toerekenbaar is aan de dienstbetrekking voor zover uitgeoefend in de werkstaat; het gaat daarbij om fysieke aanwezigheid (5.2-5.3, en eerder het OESO-commentaar in 4.23). Vergelijk ook Pötgens (4.27), die, op haast Cruijffiaanse wijze – dat is een compliment –, formuleert dat de werkstaat een economisch belang heeft bij het belasten van het arbeidsinkomen dat verband houdt met werkzaamheden in die staat, maar dat de werkstaat geen economisch belang heeft bij het belasten van arbeidsinkomen dat niet toerekenbaar is aan werkzaamheden in die staat. Een verplichte afronding op een hele werkdag (wat een implicatie is van de benadering van het Hof dat alleen hele dagen in de teller mogen worden opgenomen) is niet in overeenstemming met voormeld uitgangspunt, omdat dan de facto loon wordt toegerekend aan de werkstaat voor werkzaamheden die niet fysiek in de werkstaat zijn verricht.
6.28. Tot slot het (mogelijke) argument dat het hanteren van alleen hele dagen in de teller praktisch is. Ik sluit geenszins uit dat dit in voorkomende gevallen praktisch is, en ik zou de rechtspraktijk op dit punt vooral de ruimte willen laten. Ik meen echter dat het niet als regel moet worden voorschreven. Ik zie daarvoor geen juridische grond. En juist omdat het afwijkt van het uitgangspunt voor toekennen van de heffingsbevoegdheid aan de werkstaat (6.27), kan het tot onevenwichtige resultaten leiden (vgl. Burgers in 5.13). Overigens betwijfel ik of het steeds zoveel praktischer is, zeker indien een normale afronding moet plaatsvinden.
6.29. Helemaal tot slot, om misverstanden te voorkomen: mijn opvatting dat de teller ook uit niet-hele dagen kan zijn opgebouwd en kan bestaan (of beter gezegd: dat geen rechtsregel zich daartegen verzet), impliceert niet dat het verplicht is om met kleinere eenheden dan een dag te werken en (dus) evenmin dat van de werkelijke uren die op een dag zijn gewerkt moet worden uitgegaan in plaats van werkdagen. Om het concreter te maken: stel dat een belastingplichtige (contractueel) een 8-urige werkdag heeft, maar op een bepaalde werkdag 10 uur werkt, waarvan 5 uur in de woonstaat (althans buiten de staat van de werkgever) en 5 uur in de staat van de werkgever. In zo’n geval kan van 0,5 dag in de teller worden uitgegaan.
Specifieke regel voor reisdagen?
6.30. Uit het voorgaande volgt dat ik meen dat ’s Hofs opvatting over reisdagen niet kan steunen op de opvatting dat alleen hele dagen kunnen worden meegenomen in de teller, omdat die opvatting naar mijn mening onjuist is. Dat sluit nog niet uit dat ‘s Hofs opvatting over reisdagen toch moet worden aanvaard. Rechtbank Noord-Nederland gaat van dezelfde opvatting uit (5.19). Zoals gezien spreekt Rouwers over een lightversie van de Tokio-leer, die volgens hem vanuit praktisch perspectief is toe te juichen maar waarvan de theoretische onderbouwing niet overtuigt (5.20). Ik meen dat geen specifieke rechtsregel voor reisdagen heeft te gelden.
6.31. Ik onderken dat de behandeling van een reisdag – ervan uitgaande dat die ook als werkdag heeft te gelden en daarmee in de noemer is opgenomen – voor de teller van de tijdsevenredige toerekeningsbreuk praktisch lastig kan zijn. Zo kan de grens tussen reis/werktijd enerzijds en niet-reis/werktijd anderzijds wat fluïde zijn op een reisdag, en (daarmee ook) de bepaling van de reis/werktijd in de werkstaat en reis/werktijd buiten de werkstaat op zo’n reisdag lastig. Samenhangend daarmee kan het lastig zijn voor een belastingplichtige om de verdeling te onderbouwen/bewijzen en voor de fiscus om dat te controleren. Dergelijke praktische problemen vragen naar mijn mening om ruimte voor de rechtspraktijk om met een pragmatische benadering – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – tot een redelijke verdeling van de reisdag te kunnen komen, en niet om een (rechts)regel, die verstarrend kan werken voor de rechtspraktijk. Deze zaak laat een mooi voorbeeld zien van een pragmatische benadering. De Inspecteur heeft elk van de (drie) reisdagen in aanmerking genomen als halve werkdag in Saoedi-Arabië (‘ruimhartig’ volgens hem; zie Rechtbank, rov. 24). De Rechtbank heeft vervolgens de stelplicht en bewijslast op belanghebbende gelegd dat op de reisdagen meer dan 50% van de werktijd in Saoedi-Arabië is gewerkt. Die verdeling van de stelplicht en bewijslast is overigens ten principale juist, aangezien belanghebbende zich beroept op het rechtsgevolg dat – op grond van art. 15 Verdrag – verbonden is aan loon dat toerekenbaar is aan de uitoefening van de dienstbetrekking in Saoedi-Arabië.
6.32. Voor de voorgestane regel van het Hof voor reisdagen c.q. voor een lightversie van de Tokio-leer, valt bovendien geen goede onderbouwing te geven. Zoals eerder opgemerkt (6.16): het Commentaar op art. 15 OESO-modelverdrag geeft weliswaar een vergelijkbare regel voor reisdagen voor de toepassing van de 183-dagenregeling, maar het ligt gelet op het verschil in doel niet in de rede om dat commentaar analogisch leidend te achten voor de tijdsevenredige toerekening. Samenhangend, aangezien de voorgestane regel ertoe kan leiden dat (verhoudingsgewijs) méér tijd van een werkdag aan de werkstaat wordt toegerekend dan (verhoudingsgewijs) de tijd waarin de dienstbetrekking in de werkstaat fysiek is uitgeoefend, is de regel niet in overeenstemming met het uitgangspunt dat de heffingsbevoegdheid van de werkstaat is beperkt tot het loon dat toerekenbaar is aan de dienstbetrekking voor zover uitgeoefend in de werkstaat (6.27).
6.33. Tot slot, een specifieke regel voor een reisdag kan leiden tot afbakeningsvragen. Bijvoorbeeld: wat heeft als reisdag te gelden? Alleen dagen waarop alleen wordt gereisd? En hoe zit het dan indien op een dag deels wordt gereisd voor de dienstbetrekking en deels ‘echt’ wordt gewerkt?
Is dit een kwestie waarmee de Hoge Raad zich moet ‘bemoeien’?
6.34. Bij het begin van het proces dat tot deze conclusie heeft geleid, heb ik me afgevraagd of de onderhavige reisdag-kwestie nu wel een kwestie is waarmee de cassatierechter zich rechtskundig zou moeten bemoeien. Zou zo’n ‘detail’-kwestie niet aan de rechtspraktijk moeten worden overgelaten?
6.35. Uit de analyse hiervóór volgt, in zeker opzicht paradoxaal, dat juist omdat de rechtspraktijk de ruimte moet hebben om tot een evenwichtige toerekening te komen in een voorliggend geval, de Hoge Raad moet ingrijpen in deze zaak. Een regel dat alleen hele werkdagen in de noemer en/of teller kunnen worden opgenomen, beperkt de bedoelde ruimte. Dat geldt ook voor een specifieke regel voor toerekening van reisdagen. De uitspraak van de Rechtbank laat ook zien dat zonder een van beide (strakke) regels een alleszins bevredigend resultaat kan worden bereikt.
Zaak zelf afdoen?
6.36. Het Hof is dus naar mijn mening uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt. Dan rijst de vraag of de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen.
6.37. De Rechtbank had geoordeeld dat belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat op de reisdagen meer dan 50% van de werktijd in Saoedi-Arabië is gewerkt. Zoals eerder opgemerkt is de Rechtbank daarbij uitgegaan van een juiste verdeling van de stelplicht en bewijslast (6.31). Uit de stukken van het geding van het Hof kan ik niet opmaken dat (i) belanghebbende voor het Hof heeft bestreden dat voor de Rechtbank niet is gesteld dat op de reisdagen meer dan 50% van de werktijd in Saoedi-Arabië is gewerkt, en evenmin dat (ii) belanghebbende dat laatste voor het Hof alsnog (onderbouwd) heeft gesteld. Gelet op dit een en ander kan de Hoge Raad naar mijn mening de zaak zelf afdoen door de uitspraak van de Rechtbank te bevestigen.
7. Beoordeling van het middel
7.1. Onder “beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking in die andere Verdragsluitende Staat” in de tweede volzin van art. 15(1) Verdrag moeten worden verstaan beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking voor zover in de andere Verdragsluitende Staat uitgeoefend (6.1). Indien en voor zover het bedrag van die beloningen niet rechtstreeks kan worden vastgesteld, dient het naar tijdsevenredigheid afgeleid te worden uit de verkregen beloningen in een jaar (vgl. HR BNB 2006/52; geciteerd in 5.4). Het Hof is, in cassatie onbestreden, ervan uitgegaan dat in het onderhavige geval deze laatste methode dient te worden gevolgd wat betreft het reguliere [A] -loon.
7.2. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat het aantal dagen in de teller of in de noemer van de breuk waarmee wordt bepaald welk gedeelte van de beloningen moet worden toegerekend aan de in de andere Verdragsluitende Staat uitgeoefende dienstbetrekking, wordt uitgedrukt in een niet-geheel getal. Anders dan waarvan het Hof (kennelijk) is uitgegaan, vloeit het tegendeel niet voort uit HR BNB 2006/52 (zie 6.18-6.25).
7.3. De op dat onjuiste uitgangspunt voortbouwende opvatting van het Hof dat – zo begrijp ik het Hof (zie 6.9) – een dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit en/of naar het land van de werkgever, moet worden aangemerkt als een (hele) dag waarop is gewerkt in dat land, is onjuist. Voor een reisdag geldt niet een specifieke regel voor toepassing van de toerekeningsbreuk die afwijkt van het uitgangspunt daarbij dat in de teller van de breuk ter zake van een werkdag niet een groter deel in aanmerking wordt genomen dan het deel waarin de dienstbetrekking in de andere Verdragsluitende Staat fysiek is uitgeoefend (zie 6.30-6.33).
7.4. Het middel is daarom terecht voorgesteld.
7.5. Ik meen dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen (zie 6.37).
8. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal