Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende, wonende te plaats, belanghebbende, gemachtigde: gemachtigde tegen de uitspraak van 8 oktober 2021 in de zaak met kenmerk HAA20/4258 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente gemeente, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 31 maart 2019 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] vastgesteld (hierna: de WOZ-beschikking).
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bij geschrift van 1 mei 2019 een bezwaarschrift ingediend.
1.3. Bij brief van 17 februari 2020 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de WOZ-beschikking.
1.4. Bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de WOZ-beschikking ongegrond verklaard. Tevens heeft de heffingsambtenaar in hetzelfde geschrift het besluit genomen om niet een dwangsom aan belanghebbende toe te kennen (hierna: het dwangsombesluit).
1.5. Belanghebbende heeft tegen het dwangsombesluit bij schrijven van 15 april 2020 een door haar als bezwaar aangemerkt geschrift ingediend (hierna ook: het bezwaar tegen het dwangsombesluit).
1.6. Bij brief van 23 juni 2020 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens – onder meer – het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaar tegen het dwangsombesluit.
1.7. Van belanghebbende is op 20 augustus 2020 bij de rechtbank een door de rechtbank als aanvulling op het beroep aangemerkt geschrift ontvangen, gericht tegen (de niet tijdig gedane) uitspraak op – mede – het bezwaar tegen het dwangsombesluit.
1.8. Bij uitspraak van 29 september 2020 heeft de heffingsambtenaar uitspraak gedaan op het bezwaar tegen het dwangsombesluit en een dwangsom toegekend van € 69.
1.9. Bij brief van 1 september 2021 heeft belanghebbende zijn beroep tegen de (niet tijdige) uitspraak op het bezwaar tegen het dwangsombesluit aangevuld met de vordering dat de gemeente tevens een dwangsom verbeurt wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op de ingebrekestelling (van 23 juni 2020) wegens – onder meer – het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaar tegen het dwangsombesluit.
1.10. De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 oktober 2021 onder meer als volgt op het beroep van belanghebbende beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond; (…)
- vernietigt het besluit van [de heffingsambtenaar] van 29 september 2020, uitsluitend voor zover [de heffingsambtenaar] daarbij heeft bepaald dat een dwangsom is verbeurd van € 69;
- gelast dat [de heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] een bedrag van € 207 aan dwangsom verbeurt;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het (nadere) besluit van [de heffingsambtenaar] van 29 september 2020;
- veroordeelt [de heffingsambtenaar] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 53,40 en
- draagt [de heffingsambtenaar] op het door [belanghebbende] betaalde griffierecht van € 48 aan hem te vergoeden.”
1.11. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 21 oktober 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.12. Belanghebbende en de heffingsambtenaar hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting.
1.13. Het Hof heeft het onderzoek bij brief van 19 juli 2022 gesloten en daarbij partijen meegedeeld dat op een termijn van zes weken uitspraak wordt gedaan.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:
“Feiten1. Bij brief van 17 februari 2020 heeft [belanghebbende] aangezien nog geen beslissing was genomen op het bezwaarschrift gedateerd 1 mei 2019 gericht tegen de beschikking, [de heffingsambtenaar] in gebreke gesteld.2. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 4 maart 2020. [De heffingsambtenaar] heeft daarbij medegedeeld dat geen dwangsom is verschuldigd.3. Tegen de uitspraak op bezwaar, voor zover [de heffingsambtenaar] heeft geweigerd een dwangsom toe te kennen, heeft [belanghebbende] bij brief van 15 april 2020 een bezwaarschrift bij [de heffingsambtenaar] ingediend.4. Bij besluit van 29 september 2020 heeft [de heffingsambtenaar] het bezwaarschrift van [belanghebbende] van 15 april 2020 (deels) gegrond verklaard en een dwangsom toegekend ten bedrage van (3 x € 23 =) € 69. [De heffingsambtenaar] heeft tevens een proceskostenvergoeding toegekend ten bedrage van € 104,44.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn beschreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar van 15 april 2020 gericht tegen het dwangsombesluit.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen:
“Beoordeling van het geschil9. De rechtbank overweegt het volgende.10. In zijn arrest van 20 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1797) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:“4.1.2. Tot deze regeling behoort artikel 4:19 Awb. In het eerste en tweede lid van dat artikel is bepaald (i) dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist, en (ii) dat de bestuursrechter de beslissing op het beroep of hoger beroep inzake de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom kan verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is. Deze bepaling is tijdens de parlementaire behandeling daarvan als volgt toegelicht:‘Dit artikel bewerkstelligt dat de aanvrager, in het geval hij bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de beschikking op de aanvraag, zijn eventuele bezwaren tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom in die procedure kan inbrengen. Hij hoeft daarvoor dan dus niet een afzonderlijke procedure te starten. Deze bepaling dient de proces-economie.’ (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, p. 10).Met deze bepaling is beoogd dat dezelfde rechtsgang openstaat tegen het besluit op de aanvraag en het bijkomende besluit inzake een dwangsom dat hangende de procedure tegen het besluit op aanvraag wordt genomen.(…)4.1.4. Gelet op het samenstel van de in artikel 4:19 Awb vervatte regels en de hiervoor in 4.1.2 beschreven strekking daarvan, moet in gevallen waarin het besluit waarop de gevraagde dwangsom betrekking heeft (hierna: het onderliggende besluit) wordt genomen ingevolge de belastingwet en beroep daartegen openstaat bij de belastingrechter, ook het beroep inzake de dwangsombeschikking bij die rechter worden ingesteld. Hetzelfde heeft te gelden voor het beroep wegens het niet tijdig nemen van een beschikking inzake een dwangsom (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 6 februari 2013, nr. 20113419/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0722, AB 2013/81). De mogelijkheid om met betrekking tot een dwangsombeschikking beroep bij de belastingrechter in te stellen vloeit in deze gevallen voort uit de beroepsmogelijkheid met betrekking tot het onderliggende op de belastingwet gebaseerde besluit, in samenhang met het bepaalde in artikel 4:19 Awb. Hieraan staat niet in de weg dat de dwangsombeschikking zelf niet behoort tot de in artikel 26 AWR omschreven gevallen waarin beroep bij de belastingrechter kan worden ingesteld.4.1.5. Het ligt in de rede dat de hiervoor in 4.1.4 omschreven bevoegdheid van de belastingrechter met betrekking tot een dwangsombeschikking evenzeer bestaat in gevallen waarin over het onderliggende besluit geen geschil (meer) bestaat. Een andere opvatting zou leiden tot het onwenselijke resultaat dat het antwoord op de vraag welke rechter bevoegd is met betrekking tot de dwangsombeschikking, afhangt van de min of meer toevallige omstandigheid of (nog) geprocedeerd wordt over het onderliggende besluit.”11. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraak op bezwaar van 4 maart 2019 is aan te merken als een besluit in de zin van de belastingwet waartegen beroep bij de rechtbank (belastingrechter) openstond. Gelet op voornoemd arrest ligt het naar het oordeel van de rechtbank in de rede dat de in overweging 4.1.4. van het arrest omschreven bevoegdheid van de belastingrechter met betrekking tot een dwangsombeschikking evenzeer bestaat in gevallen waarin over het onderliggende besluit (in casu de WOZ-waarde) geen geschil meer bestaat. Dit betekent dat [belanghebbende] op 15 april 2020 tegen de uitspraak op bezwaar ten onrechte een bezwaarschrift bij [de heffingsambtenaar] heeft ingediend. De rechtbank zal dit bezwaarschrift daarom aanmerken als een bij de rechtbank ingediend beroepschrift, gericht tegen de uitspraak op bezwaar waarbij tevens is geweigerd een dwangsom toe te kennen. Het op 20 augustus 2020 bij de rechtbank ingestelde beroep zal de rechtbank opvatten als aanvulling op het als bezwaar van 15 april 2020 ingestelde beroep.12. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.13. Het door [de heffingsambtenaar] op 29 september 2020 genomen besluit is, naar het oordeel van de rechtbank, voor zover daarbij is bepaald dat een dwangsom is verbeurd van (3 dagen à € 23 =) € 69, een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Dit betekent dat het beroep geacht wordt mede betrekking te hebben op voornoemd besluit van 29 september 2020.14. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.Op grond van het tweede lid van laatstgenoemd artikel (zoals dit luidde ten tijde hier van belang) bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 40 per dag.Op grond van het derde lid van laatstgenoemd artikel is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.In het zesde lid van artikel 4:17 van de Awb is bepaald wanneer geen dwangsom verschuldigd is. Gesteld noch gebleken is dat een van deze gevallen zich hier voordoet.15. Vast staat dat [belanghebbende] [de heffingsambtenaar] bij brief van 17 februari 2020 in gebreke heeft gesteld aangezien [de heffingsambtenaar] op dat moment nog geen beslissing had genomen op het bezwaar gericht tegen de beschikking. Op grond van het verhandelde ter zitting staat bovendien vast dat [de heffingsambtenaar] de ingebrekestelling op 17 februari 2020 heeft ontvangen.
De rechtbank gaat in het navolgende derhalve uit van 17 februari 2020 als datum van ontvangst van de ingebrekestelling.16. [ De heffingsambtenaar] heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak op bezwaar is gedagtekend en verzonden op 4 maart 2020. [Belanghebbende] heeft de verzending op 4 maart 2020 betwist daartoe stellende dat hij de uitspraak op bezwaar eerst op 12 maart 2020 heeft ontvangen.17. De rechtbank overweegt het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) en de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011 (ECLI:NL:RVS:2011: BQ8864), en de uitspraken van de CRvB van 15 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423), van 2 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR6740) en van 26 juni 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW9413), is het in beginsel aan het bestuursorgaan, in het geval de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden brief niet heeft ontvangen, om aannemelijk te maken dat de brief wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat de brief is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet te zijn gebleken van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen.18. [ De heffingsambtenaar] heeft hieromtrent het volgende gesteld. De uitspraak op bezwaar is niet per aangetekende post verzonden. De gemachtigde van [de heffingsambtenaar] heeft waargenomen dat een collega de (concept) uitspraak op bezwaar heeft voorzien van een stempel met de datum van 4 maart 2020 en de uitspraak op bezwaar vervolgens ter afsluiting van “het dossier” heeft ingescand. Hierna heeft [de heffingsambtenaar]s gemachtigde de uitspraak op bezwaar gecontroleerd en gefiatteerd en waargenomen dat de collega de uitspraak op bezwaar (naar de rechtbank begrijpt) op 4 maart 2020 naar de postkamer heeft gebracht. Geen administratie wordt bijgehouden welke brieven op de betreffende dag daadwerkelijk ter verzending zijn aangeboden. De rechtbank overweegt dat gelet op dit laatste er geen verzendadministratie bij [de heffingsambtenaar] is waaruit met zekerheid valt op te maken dat een poststuk dat moet worden verstuurd ook daadwerkelijk ter verzending is aangeboden. Dit betekent dat [de heffingsambtenaar] naar het oordeel van de rechtbank, wat er overigens ook zij van de verklaring van [de heffingsambtenaar]s gemachtigde, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op 4 maart 2020 daadwerkelijk is verzonden.19. Gelet op de door [belanghebbende] gestelde datum van ontvangst van 12 maart 2020 van de uitspraak op bezwaar, gaat de rechtbank ervan uit dat de datum van verzending van de uitspraak op bezwaar één dag voor de ontvangst daarvan is gelegen, derhalve 11 maart 2020.. Nu vaststaat dat [de heffingsambtenaar] de ingebrekestelling op 17 februari 2020 (zie hiervoor overweging 15) heeft ontvangen, is de eerste dag waarop de termijn voor het recht op een dwangsom is aangevangen 18 februari 2020 en geëindigd op 11 maart 2020, zijnde de datum waarop de uitspraak op bezwaar bekend is gemaakt. De beslistermijn is derhalve met 9 (negen) dagen overschreden zodat [de heffingsambtenaar] een dwangsom heeft verbeurd van (9 x € 23 =) € 207.20. [ De heffingsambtenaar] heeft zich derhalve ten onrechte op het (nadere) standpunt gesteld dat hij een dwangsom heeft verbeurd van € 69. Dat betekent dat het beroep gegrond is en de uitspraak op bezwaar en het besluit van 29 september 2020, voor zover in die besluiten is beslist over het recht op een dwangsom, dienen te worden vernietigd.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend voor de ingebrekestelling van 23 juni 2020 wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen het dwangsombesluit.
5.2. De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen dwangsom verschuldigd is vanwege het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen het dwangsombesluit. Daartoe verwijst de heffingsambtenaar naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307, r.o. 4.24.
5.3. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat de ingebrekestelling van 23 juni 2020 prematuur was, omdat op het bezwaar tegen het dwangsombesluit in hetzelfde jaar uitspraak is gedaan als het jaar waarin het bezwaar is ontvangen.
5.4. De rechtbank is blijkens haar uitspraak ervan uitgegaan dat de heffingsambtenaar geen hogere dwangsom verschuldigd kon zijn dan de dwangsom die ter zake van het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de WOZ-beschikking is verbeurd.
5.5. Het Hof acht deze beslissing juist, mede gelet op hetgeen is overwogen in ABRvS 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290, r.o. 5.1, ABRvS 10 december 2014, ECLI:NL: RVS:2014: 4448, r.o. 4.1, en de onder 5.2 vermelde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Daaruit volgt dat de ingebrekestelling van artikel 4:17, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet een aanvraag is als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, Awb.
Een dwangsombesluit dan wel een bezwaar tegen een dwangsombesluit kan derhalve geen voorwerp zijn van het verbeuren van een dwangsom.
5.6. In het midden kan blijven dat het door de rechtbank als beroep aangemerkte geschrift van 15 april 2020 en het door de rechtbank als aanvulling daarop aangemerkte geschrift van 20 augustus 2020 niet de grief bevat dat de toe te kennen dwangsom ook betrekking moet hebben op het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen het dwangsombesluit. Deze (aanvullende) grief is eerst in de brief van belanghebbende van 1 september 2021 toegevoegd. Deze omstandigheid doet immers, wat daar verder van mag zijn, niet af aan de juistheid van de beslissing van de rechtbank om geen hogere dwangsom vast te stellen dan die van € 69 waartoe zij heeft geoordeeld.
Slotsom
5.7. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, N. Djebali en S.E. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 21 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.