Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 juni 2021, nummer LEE19/4349, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Drenthe (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de toeristenbelasting opgelegd van € 12.101,70.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft verweer gevoerd.
1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting op verzoek van de griffier stukken ingestuurd.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. H.W. de Willigen, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende exploiteert een camping aan de [adres] te [vestigingsplaats] , gelegen in de gemeente Midden-Drenthe (hierna: de gemeente).
2.2. Op de camping kan worden overnacht tegen een vergoeding. In 2018 hebben 9.309 overnachtingen plaatsgevonden. Circa 75% van de overnachtingen heeft plaatsgevonden op plekken waarop stacaravans/chalets staan, de zogeheten jaarplaatsen. Om een (eigen) stacaravan of chalet op een dergelijke jaarplaats te kunnen plaatsen en om aldaar te kunnen verblijven en overnachten, dient door personen aan belanghebbende een jaarvergoeding te worden betaald.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de aanslag in de toeristenbelasting tot de juiste hoogte aan belanghebbende is opgelegd.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de heffingsambtenaar, en tot vermindering van de aanslag met 75%. Belanghebbende stelt daartoe primair dat het belastbare feit voor de toeristenbelasting zich ten aanzien van de onder 2.2 genoemde jaarplaatsen niet heeft voorgedaan, en subsidiair dat het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden.
3.3. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 1 van de Verordening op de heffing en invordering van toeristenbelasting 2018 van de gemeente (hierna: de Verordening toeristenbelasting), waarin het belastbare feit is gedefinieerd, luidt als volgt:
“Onder de naam ‘toeristenbelasting’ wordt een directe belasting geheven voor het houden van verblijf met overnachting binnen de gemeente tegen een vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven.”
4.2. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat het belastbare feit voor de toeristenbelasting zich ten aanzien van de onder 2.2 genoemde jaarplaatsen niet heeft voorgedaan, omdat geen sprake is van het tegen een vergoeding houden van verblijf met overnachting. Daartoe voert belanghebbende aan dat geen directe relatie bestaat tussen het verblijven en overnachten enerzijds en de onder 2.2 genoemde jaarvergoeding anderzijds. De natuurlijke persoon is namelijk dezelfde vergoeding verschuldigd indien hij en/of zijn gezinsleden geen enkele nacht in de chalet/stacaravan verblijven of overnachten, aldus belanghebbende. Deze opvatting van belanghebbende is echter onjuist. Vaststaat dat de jaarvergoeding (mede) wordt betaald voor de mogelijkheid aldaar te kunnen verblijven en overnachten. Daarmee is sprake van een vergoeding als bedoeld in artikel 1 van de Verordening toeristenbelasting (vgl. HR 7 juni 2002, nr. 36.316, ECLI:NL:HR:2002:AD3600). Nu de overige elementen van het belastbare feit niet in geschil zijn, heeft (ook) met betrekking tot het houden van verblijf met overnachting op de jaarplaatsen het belastbare feit als bedoeld in artikel 1 van de Verordening toeristenbelasting zich hier voorgedaan.
4.3. Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden, aangezien aan verhuurders van in de gemeente gelegen woningen geen aanslagen in de toeristenbelasting worden opgelegd in de gevallen waarin de woning het gehele jaar door een persoon wordt gehuurd en die persoon geen hoofdverblijf in de gemeente heeft. Desgevraagd heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof verklaard dat hij zich hierbij uitsluitend beroept op door de heffingsambtenaar gevoerd begunstigend beleid ten aanzien van voornoemde verhuurders. De gemachtigde van belanghebbende heeft verklaard zich daarbij enkel te baseren op een omstreeks het heffingstijdvak met de heffingsambtenaar gevoerd telefoongesprek waarin deze hem, op de door de gemachtigde voorgelegde vraag wat er zal worden geheven als hij een heel jaar een huis zou huren binnen de gemeente en hij niet zijn hoofdverblijf binnen de gemeente heeft, zou hebben meegedeeld dat hij in dat geval een aanslag in de forensenbelasting behoort te ontvangen. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar gemotiveerd betwist dat hetgeen de gemachtigde van belanghebbende stelt zo is gezegd en betwist dat sprake was van een dergelijk gevoerd begunstigend beleid. In voorkomende gevallen werd volgens de heffingsambtenaar aan de verhuurder een aanslag in de toeristenbelasting opgelegd en niet aan de huurder een aanslag in de forensenbelasting.
4.4. Van schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur is sprake als een juiste wetstoepassing in andere, aan dat van de belanghebbende zowel feitelijk als rechtens gelijke, gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, onder toepassing van – in dit geval (zie 4.3.) – een begunstigend beleid.
4.5. Belanghebbende beroept zich, naar het Hof begrijpt, op niet gepubliceerd begunstigend beleid ten aanzien van verhuurders van woningen, dat ten onrechte niet in zijn geval is toegepast. Belanghebbende heeft evenwel op geen enkel concreet geval gewezen waarin met hem vergelijkbare belastingplichtigen geen toeristenbelasting is geheven. Dit heeft tot gevolg dat bij het Hof geen vermoeden is ontstaan van enig begunstigend beleid waarin op systematische wijze wordt afgeweken van de Verordening toeristenbelasting. Hier doet zich dan ook niet een geval voor als bedoeld in HR 23 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL8260, r.o. 3.5. Daargelaten of het geval van verhuurders van woningen vergelijkbaar is met zijn geval, heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar, met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van door de heffingsambtenaar gevoerd begunstigend beleid. De enkele verwijzing naar het telefoongesprek, waarvan de heffingsambtenaar de inhoud betwist, is daartoe onvoldoende. Niet alleen heeft belanghebbende de inhoud van het gesprek niet aannemelijk gemaakt, maar hetgeen belanghebbende over het gesprek heeft aangevoerd, namelijk dat iets volgens de heffingsambtenaar behoort te geschieden, hoeft bovendien niet te duiden op gevoerd begunstigend beleid. De opmerking van de heffingsambtenaar kan net zo goed zien op een (foutieve) interpretatie van de gestelde vraag of van de van toepassing zijnde regeling. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel slaagt derhalve niet.
4.6. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag tot de juiste hoogte is opgelegd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022.