Samenvatting
Een veehouder ontving op basis van de Meststoffenwet een naheffingsaanslag overschotheffing 1988 van fl. 998,10. Die vond hij te hoog. De veehouder had aantal hectaren grond in eigendom. Daarnaast had hij een aantal hectaren grond gepacht. Deze pachtovereenkomsten had hij niet ter goedkeuring aan de grondkamer voorgelegd. Bij het Hof was de vraag aan de orde of de gepachte gronden ook moesten worden meegerekend voor de berekening van de overschotheffing. Voor de veehouder zou dit gunstig uitpakken omdat de te betalen overschotheffing afneemt naarmate meer eigen grond beschikbaar is voor de afzet van de op het bedrijf geproduceerde mest. Het Hof besliste echter dat de Meststoffenwet hiervoor als vereiste stelt dat de pachtovereenkomsten moeten zijn goedgekeurd door de grondkamer. De naheffingsaanslag bleef dus in stand. Op het cassatieberoep van de veehouder beslist de Hoge Raad dat het Hof de Meststoffenwet juist heeft uitgelegd. Het beroep wordt daarom ongegrond verklaard.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 maart 2002, nr. BK-01/00415, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de overschotheffing.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een naheffingsaanslag in de overschotheffing op grond van de Meststoffenwet opgelegd ten bedrage van fl. 996,10, welke naheffingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Inspecteur) is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Minister heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klacht
Belanghebbende klaagt in cassatie dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag overschotheffing en betoogt dat bij de berekening van de verschuldigde overschotheffing mede in aanmerking moeten worden genomen de percelen die belanghebbende, bij mondelinge en niet door de grondkamer goedgekeurde overeenkomsten, heeft gepacht.
De klacht faalt. Onder de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond die voor de toepassing van artikel 13, lid 4, van de Meststoffenwet (in de voor het jaar 1988 geldende tekst) bij de berekening van de overschotheffing in aanmerking moet worden genomen, dient te worden verstaan de in artikel 1 van die wet aangewezen grond. Aldaar wordt aangewezen, voorzover in deze van belang, landbouwgrond die tot het bedrijf behoort ingevolge een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst. De door belanghebbende gehuldigde opvatting dat doel en strekking van deze bepaling meebrengen dat de eis van de goedkeuring door de grondkamer in het geval van belanghebbende niet geldt, is onjuist. Terecht heeft het Hof dan ook geoordeeld dat de door belanghebbende gepachte grond bij de berekening van de overschotheffing niet kan worden aangemerkt als tot het bedrijf van belanghebbende behorende landbouwgrond.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2005.