12 mei 2017
nr. 15/05579
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 22 oktober 2015, nr. AWB 14/2086, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 20 juli 2016 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:855).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 een verlies aangegeven van € 7.854.895. Het verlies is veroorzaakt door onder meer een afwaardering in dat jaar van bij belanghebbende in bezit zijnde huurwoningen met een bedrag van € 13.030.607.
2.1.2.
De Inspecteur heeft de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 (hierna: de aanslag) opgelegd conform de aangifte en vastgesteld op nihil. Tevens heeft hij het verlies van het jaar 2010 bij beschikking vastgesteld op € 7.854.895 (hierna: de verliesvaststellingsbeschikking).
2.1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen zowel de aanslag als de verliesvaststellingsbeschikking. Zij wil bij nader inzien de afwaardering van de huurwoningen ongedaan maken en de alsdan resulterende winst toevoegen aan de herbestedingsreserve in de zin van artikel 12 (oud) van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
De Inspecteur heeft beide bezwaren van belanghebbende bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang.
2.2.
De Rechtbank heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2014, nr. 13/01903, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122 (hierna: het arrest BNB 2014/122), geoordeeld dat de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien tegemoetkoming aan de bezwaren, ongeacht de gronden waarop deze steunen, belanghebbende niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot de bestreden besluiten. De Rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat bij gegrondverklaring van de bezwaren de aanslag nihil zou blijven en dat de verliesvaststellingsbeschikking op nihil zou worden gesteld.
2.3.1.
Het middel richt zich tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de verliesvaststellingsbeschikking. Het betoogt dat het arrest BNB 2014/122 enkel ziet op aanslagen en niet opgaat voor andere voor bezwaar vatbare beschikkingen zoals een verliesvaststellingsbeschikking.
2.3.2.
Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is (zie het arrest BNB 2014/122, rechtsoverweging 3.4.2).
2.3.3.
Het bezwaar tegen de verliesvaststellingsbeschikking is ten onrechte niet‑ontvankelijk verklaard, aangezien niet kan worden gezegd dat het bezwaar tegen die beschikking belanghebbende niet in een betere positie kon brengen. Dat rechtsmiddel bood immers de mogelijkheid dat de Inspecteur op andere, door belanghebbende (nader) aan te voeren, gronden tot het oordeel zou komen dat het verlies van het jaar 2010 hoger moet worden vastgesteld dan hij had gedaan. Het oordeel van de Rechtbank berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt.
Opmerking verdient dat de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep slechts kunnen strekken tot verlaging van de bestreden aanslag onderscheidenlijk verhoging van het bij de verliesvaststellingsbeschikking vastgestelde bedrag.
2.4.
Gelet op het hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 overwogene kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. Het tegen de uitspraak op bezwaar bij de Rechtbank ingestelde beroep betreffende de verliesvaststellingsbeschikking dient gegrond te worden verklaard, die uitspraak van de Inspecteur dient te worden vernietigd, en de zaak dient te worden terugverwezen naar de Inspecteur opdat deze opnieuw beslist op het bezwaar tegen die beschikking. Voor een afwijking van de hoofdregel dat bij vernietiging van een uitspraak op bezwaar waarbij het bezwaar niet‑ontvankelijk is verklaard de rechter de inspecteur opdraagt opnieuw op het bezwaar te beslissen, bestaat, gezien het verzoek van de Inspecteur in zijn verweerschrift voor de Rechtbank om bij gegrondverklaring van het beroep de zaak terug te verwijzen, geen aanleiding (vgl. HR 22 februari 2008, nr. 43289, ECLI:NL:HR:2008:BC4811, BNB 2008/113).
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, behoudens voor zover deze de beslissing omtrent de aanslag betreffen,
draagt de Inspecteur op opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij het verlies van het jaar 2010 is vastgesteld,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 497, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak bij de Rechtbank ten bedrage van € 328,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1857, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1485, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2017.