Aangifte te laat gedaan; bezwaar inzake box 3-heffing ten onrechte teruggewezen
Hof Den Haag, 5 juli 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(201)
- Commentaar NLFiscaal(8)
- Literatuur(3)
- Recent(6)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
X heeft beroep en hoger beroep ingesteld inzake de aanslag IB/PVV 2016 en de hierbij opgelegde verzuimboete van € 369.
Hof Den Haag acht het hoger beroep ontvankelijk.
De aangifte van X is vier dagen na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn door de Inspecteur ontvangen. De aangifte is te laat gedaan. Het Hof heeft geen reden de door X voorgestane gemitigeerde verzendtheorie overeenkomstig artikel 6:9, lid 2, Awb toe te passen. Een wettelijke basis voor toepassing van voormeld artikel is niet aanwezig, aangezien het artikel betrekking heeft op het indienen van een bezwaar- of beroepschrift en niet ziet op het indienen van een aangifte. Aangezien afwezigheid van alle schuld gesteld noch gebleken is, heeft de Inspecteur terecht een verzuimboete opgelegd.
Het Hof oordeelt verder dat de hoorplicht is geschonden, maar dat X hierdoor niet is benadeeld.
Voor zover Rechtbank Den Haag de zaak heeft teruggewezen naar de Inspecteur om het bezwaar tegen de box 3-heffing te behandelen overeenkomstig de aanwijzing massaal bezwaar geldt dat op 19 juli 2019 reeds een collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan op de bezwaren tegen de vermogensrendementsheffing tot en met 2016. Deze collectieve uitspraak is vastgelegd in Staatscourant 2019, 40085 van 19 juli 2019. In beginsel wordt in individuele gevallen geen uitspraak op bezwaar gedaan, tenzij daarom expliciet wordt verzocht door een belanghebbende. Aangezien X een dergelijk verzoek niet heeft gedaan, is de zaak ten onrechte teruggewezen naar de Inspecteur.
BRON
Uitspraak van 5 juli 2022 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: …)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juli 2021, nr. SGR 19/7405.
Procesverloop
1.1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.795 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 2.871. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 369.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag IB/PVV en de boete afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft éénmaal griffierecht geheven van € 47. De beslissing van de Rechtbank luidt:
1.4. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 mei 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 (de aangifte). In de aanmaning is 17 november 2017 vermeld als uiterste termijn om de aangifte te doen.
2.2. Op 21 november 2017 heeft de Inspecteur de aangifte van belanghebbende ontvangen. De aangifte is gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.795 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.871.
2.3. De aanslag IB/PVV is opgelegd conform de ingediende aangifte. Daarbij is op grond van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een verzuimboete van € 369 opgelegd.
2.4. Een afschrift van de bestreden uitspraak van de Rechtbank is op 22 juli 2021 aan partijen verzonden. Het hogerberoepschrift is gedateerd 2 september 2021 en blijkens een postkamerstempel op 7 september 2021 door het Hof ontvangen. De envelop waarin het hogerberoepschrift is verzonden bevat een onleesbare poststempel.
2.5. Het dossier bevat verder een kopie van een envelop waarin het hogerberoepschrift is ontvangen. Uit die kopie blijkt dat de envelop is gefrankeerd en een poststempel bevat met het opschrift “7.IX.21-17”.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of het hoger beroep ontvankelijk is. Indien het hoger beroep ontvankelijk is, is in geschil of de zaak teruggewezen moet worden omdat de hoorplicht is geschonden. Indien de zaak niet wordt teruggewezen is in geschil of de verzuimboete terecht is opgelegd.
4.2. Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot gegrondverklaring van het hoger beroep en terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur.
4.3. De Inspecteur concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep. Indien het hoger beroep ontvankelijk wordt verklaard, concludeert de Inspecteur tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1. De termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 6:24 Awb, zes weken. Ingevolge artikel 22j AWR vangt de termijn aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van de uitspraak, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Aangezien de uitspraak van de Rechtbank is verzonden op 22 juli 2021, is de termijn dus aangevangen op 23 juli 2021.
5.2. Ingevolge artikel 6:9 Awb in verbinding met artikel 6:24 Awb, is het hogerberoepschrift - voor zover hier van belang - tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen, met dien verstande dat bij verzending per post een beroepschrift tijdig is ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Dit brengt mee dat het hogerberoepschrift van belanghebbende tijdig is ingediend indien dit uiterlijk op 2 september 2021 is ontvangen dan wel, indien het later is ontvangen, vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd en uiterlijk op 9 september 2021 is ontvangen. In het onderhavige geval is het hogerberoepschrift ontvangen op 7 september 2021 (zie 2.4).
5.3. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende op geloofwaardige wijze verklaard dat hij het hogerberoepschrift tweemaal per post heeft verzonden aan het Hof en dat hij het hogerberoepschrift voor het eerst ter post heeft bezorgd op donderdag 2 september 2021. Dit brengt mee dat het hogerberoepschrift van belanghebbende tijdig ter post is bezorgd en vóór 9 september 2021 is ontvangen (zie 2.4). Het Hof verklaart het hoger beroep daarom ontvankelijk.
Verzuimboete
5.4. Artikel 9, lid 1, AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat de aangifte moet worden gedaan bij de inspecteur binnen een door deze gestelde termijn. Zulks houdt in dat de aangifte tijdig is indien deze vóór het einde van de termijn door de inspecteur is ontvangen.
5.5. In het onderhavige geval liep de door de Inspecteur aan belanghebbende in de aanmaning gestelde termijn af op 17 november 2017. Tussen partijen is niet in geschil dat de aangifte IB/PVV door de belastingdienst is geregistreerd als ontvangen op 21 november 2017, derhalve vier dagen na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn. De aangifte is aldus te laat ingediend. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat hij de aangifte op zodanig tijdstip ter post heeft bezorgd dat de Inspecteur deze op 17 november 2017 zou hebben moeten ontvangen. Gelet op het vorenoverwogene is de aangifte te laat gedaan.
5.6. Het Hof ziet geen reden de door belanghebbende voorgestane gemitigeerde verzendtheorie overeenkomstig artikel 6:9, lid 2, Awb toe te passen. Een wettelijke basis voor toepassing van voormeld artikel is niet aanwezig aangezien het artikel betrekking heeft op het indienen van een bezwaar- of beroepschrift en niet ziet op het indienen van een aangifte.
5.7. Aangezien afwezigheid van alle schuld gesteld noch gebleken is, moet worden geoordeeld dat de Inspecteur terecht een verzuimboete heeft opgelegd.
5.8. Voor wat betreft de hoogte van de verzuimboete sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat deze in de gegeven omstandigheden passend en geboden is. Het Hof maakt dit oordeel en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen tot de zijne.
Hoorplicht
5.9. Indien, zoals hier het geval, vaststaat dat de hoorplicht is geschonden moet in beginsel terugwijzing naar de Inspecteur volgen. Terugwijzing is echter niet nodig indien belanghebbende door de schending van de hoorplicht niet is benadeeld. Hiervan is sprake als de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten, mits omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en de belastingplichtige (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt (vgl. o.a. HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267).
5.10. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende door de schending van de hoorplicht niet benadeeld. Naast de omstandigheid dat belanghebbende in beroep en hoger beroep ten volle in de gelegenheid is geweest om zijn bezwaren toe te lichten, bestaat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de Inspecteur en belanghebbende geen verschil van mening en heeft het geschil betrekking op een aangelegenheid waarbij de Inspecteur geen beleidsvrijheid heeft. Het geschil betreft immers in de kern de rechtsvraag of op de indiening van de aangifte de ontvangst- dan wel de gemitigeerde verzendtheorie van toepassing is. Dit brengt mee dat, anders dan belanghebbende betoogt, de Rechtbank terecht de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de verzuimboete in stand heeft gelaten.
5.11. Voor zover de Rechtbank de zaak heeft teruggewezen naar de Inspecteur om het bezwaar tegen de vermogensrendementsheffing te behandelen overeenkomstig de aanwijzing van de staatssecretaris van Financiën van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M, Stcrt. 2015, 18400 geldt, zoals de Inspecteur ook ter zitting heeft verklaard, dat op 19 juli 2019 reeds een collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan op de bezwaren tegen de vermogensrendementsheffing tot en met 2016. Deze collectieve uitspraak is vastgelegd in de Staatscourant van 19 juli 2019, 40085. In beginsel wordt in individuele gevallen geen uitspraak op bezwaar gedaan tenzij daarom expliciet wordt verzocht door een belanghebbende. Aangezien belanghebbende een dergelijk verzoek niet heeft gedaan, is de zaak ten onrechte teruggewezen naar de Inspecteur.
Slotsom
5.12. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin de Inspecteur wordt opgedragen het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV te behandelen overeenkomstig de aanwijzing van de staatssecretaris van Financiën van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M, Stcrt. 2015, 18400; en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 5 juli 2022 in het openbaar uitgesproken. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Zandhuis.