Bijtelling privégebruik auto niet strijdig met artikel 110 VWEU
Hof Arnhem-Leeuwarden, 20 augustus 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(3)
- Besluiten(4)
- Jurisprudentie(99)
- Commentaar NLFiscaal(20)
- Literatuur
- Recent(5)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(3)
Samenvatting
X (belanghebbende) woont in België. Zijn werkgever is in Nederland gevestigd. De werkgever heeft X een nieuwe auto ter beschikking gesteld (cataloguswaarde € 114.053). Deze auto is op 6 april 2019 in het Nederlandse kentekenregister ingeschreven en is op dezelfde datum voor het eerst toegelaten tot de openbare weg.
In geschil is de maandelijkse bijtelling (augustus-december 2020) op grond van artikel 13bis Wet LB 1964 aan LB/PVV die is ingehouden op het loon van X.
X betoogt dat de bijtelling een inbreuk maakt op artikel 110 VWEU, omdat deze maatregel de import van gebruikte auto’s uit andere lidstaten belemmert. Doordat voor de bijtelling geen onderscheid wordt gemaakt tussen nieuwe auto’s en gebruikte auto’s, zullen werknemers veelal kiezen voor een nieuwe auto, aldus X. Hij stelt dat in België wel onderscheid wordt gemaakt tussen nieuwe en gebruikte auto’s.
Hof Arnhem-Leeuwarden verwerpt het betoog. Met Rechtbank Gelderland concludeert het Hof dat artikel 13bis Wet LB 1964 geen inbreuk maakt op artikel 110 VWEU (vgl. Hof Den Bosch 19 december 2018, 18/00370 t/m 18/00378, ECLI:NL:GHSHE:2018:5411, NLF 2019/0680).
X heeft recht op een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens undue delay en hierdoor op een vergoeding van proceskosten van € 437,50. Er bestaat geen aanleiding om (tevens) te bepalen dat de Staat het griffierecht aan X moet vergoeden.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op de hoger beroepen van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 1 maart 2022, nummers AWB21/582 en 21/2985 en van 16 januari 2023, nummers ARN22/2875 en 22/2878, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) (hierna: de Staat)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Over de loontijdvakken augustus 2020, september 2020, november 2020 respectievelijk december 2020 heeft de werkgever van belanghebbende (steeds) een bedrag van € 1.340,97 bijgeteld bij het loon van belanghebbende en de over het loon inclusief bijtelling verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden.
1.2. Belanghebbende heeft voor elk van de onder 1.1. vermelde loontijdvakken bezwaar gemaakt tegen de over de bijtelling ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1.3. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6. Belanghebbende heeft op 14 juni 2024 een pleitnota ingediend.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2024. Namens belanghebbende heeft A.F.M.J. Verhoeven via beeldbellen aan de mondelinge behandeling deelgenomen. Namens de Inspecteur hebben [naam1] en [naam2] via beeldbellen deelgenomen. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende woont in België. Zijn werkgever is in Nederland gevestigd.
2.2. De werkgever van belanghebbende heeft hem een nieuwe auto ter beschikking gesteld met cataloguswaarde van € 114.053. Deze auto is op 6 april 2019 in het Nederlandse kentekenregister ingeschreven en is op dezelfde datum voor het eerst toegelaten tot de openbare weg.
2.3. De werkgever heeft, voor zover voor dit geding van belang, voor de loontijdvakken augustus 2020, september 2020, november 2020 respectievelijk december 2020 (steeds) een bedrag van € 1.340,97 bijgeteld bij het maandloon van belanghebbende van € 9.000 en de over het loon inclusief bijtelling verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden.
2.4. De inhouding is berekend met de witte maandtabel. Op grond van deze tabel gold in 2020 een percentage loonbelasting/premie volksverzekeringen van 49,5% voor tabellonen hoger dan € 8.235.
3. Geschil
3.1. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende het geschil in hoger beroep beperkt tot de gronden die staan vermeld in de op 14 juni 2024 ingediende pleitnota en hetgeen hij ter zitting van het Hof aan de orde heeft gesteld.
3.2. In geschil is de verschuldigdheid van € 663,78, zijnde 49,5% van de maandelijkse bijtelling op grond van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB), aan loonbelasting/premie volksverzekeringen die over augustus 2020, september 2020, november 2020 respectievelijk december 2020 is ingehouden op het loon van belanghebbende.
3.3. Belanghebbende is van mening dat de bijtelling op grond van artikel 13bis van de Wet LB een inbreuk maakt op artikel 110 van het Verdrag van de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), omdat deze maatregel de import van gebruikte auto's uit andere lidstaten belemmert. Doordat voor de bijtelling geen onderscheid wordt gemaakt tussen nieuwe auto’s en gebruikte auto’s, zullen werknemers veelal kiezen voor een nieuwe auto, aldus belanghebbende. Hij stelt dat in België wel onderscheid wordt gemaakt tussen nieuwe en gebruikte auto’s.
3.4. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bijtelling op grond van artikel 13bis van de Wet LB geen inbreuk maakt op artikel 110 van het VWEU en dat op het loon van belanghebbende terecht een bijtelling heeft plaatsgevonden op basis van de cataloguswaarde van de aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto.
3.5. Verder heeft belanghebbende in zijn pleitnota van 14 juni 2024 verzocht om vergoeding van immateriële schade en vergoeding van het in hoger beroep geheven griffierecht wegens overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 1 maart 2022.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het Hof overweegt dat de bijtelling op grond van artikel 13bis van de Wet LB geldt ongeacht of een werknemer in Nederland woont of in een andere lidstaat. Daarbij wijst het Hof erop dat de betreffende auto vanaf de datum van eerste toelating op de weg een binnenlandse auto is, terwijl bovendien geen sprake is van een heffing op de auto als product, maar van het als loonbestanddeel in aanmerking nemen van het voordeel dat belanghebbende als werknemer geniet omdat de auto ook voor privédoeleinden aan hem ter beschikking is gesteld. Voor de bepaling van dit voordeel maakt artikel 13bis van de Wet LB geen onderscheid tussen ingevoerde auto’s en gelijksoortige nationale auto’s. In alle gevallen wordt hetzelfde loonvoordeel in aanmerking genomen dat afhankelijk is van de catalogusprijs. Dit geldt zowel voor nieuwe auto’s als voor gebruikte auto’s. Met de Rechtbank concludeert het Hof dat artikel 13bis van de Wet LB geen inbreuk maakt op artikel 110 van het VWEU. Het feit dat belanghebbende in België woont en de omstandigheid dat in de Belgische regeling voor de bepaling van het voordeel onderscheid wordt gemaakt tussen nieuwe en gebruikte auto’s doen hier niet aan af.
4.2. Belanghebbende heeft in zijn pleitnota van 14 juni 2024 verzocht om vergoedingen voor immateriële schade en griffierecht toe te kennen, omdat de redelijke termijn voor het afdoen van het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 1 maart 2022 is overschreden, en het heffen van het griffierecht in strijd is met het Unierecht.
4.3. Bij de beoordeling van dit verzoek stelt het Hof voorop dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de nationale rechter is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding.
4.4. De Hoge Raad heeft beslist dat in belastingzaken, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld wordt dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen. De redelijke termijn is overschreden als de zaak in hoger beroep niet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld door het Hof is afgedaan. Voor de hoogte van de immateriële schadevergoeding dient als uitgangspunt te worden genomen een tarief van € 500 per half jaar waarmee de termijn is overschreden.
4.5. Het Hof heeft het hogerberoepschrift op 2 april 2022 ontvangen en doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met minder dan zes maanden. Nu het financiële belang bij de procedure niet minder dan € 1.000 bedraagt, zal het Hof daarom ten laste van de Staat een vergoeding voor immateriële schade van € 500 toekennen.
4.6. Voor zover het verzoek om vergoeding van immateriële schade tevens ziet op de redelijke termijn voor het afdoen van het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 16 januari 2023 constateert het Hof dat de redelijke termijn niet is overschreden, aangezien het Hof het hogerberoepschrift op 13 februari 2023 heeft ontvangen en heden uitspraak doet.
4.7. Het Hof ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en ook overigens geen aanleiding belanghebbende te volgen in zijn verzoek om op de voet van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande zijn de hoger beroepen ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1. Nu de hoger beroepen van belanghebbende weliswaar ongegrond zijn, maar het Hof aan belanghebbende voor de procedure in hoger beroep (met de nummers BK-ARN 22/700 en 22/701) een vergoeding van immateriële schade van € 500 toekent, ziet het Hof aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende die samenhangen met het daartoe strekkende verzoek in hoger beroep. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) vast op € 437,50 (2 punten (verzoekschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 0,25 € 875). Het Hof ziet geen reden om af te wijken van de forfaitaire regeling van het Bpb. In het onderhavige geval is voorts niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden.
5.2. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 bestaat geen aanleiding om (tevens) te bepalen dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden, aangezien de aanleiding tot het vergoeden van griffierecht niet kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de behandeling van het hoger beroep onredelijk lang heeft geduurd. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het daartoe strekkende verzoek na de datum van het evengenoemde arrest is gedaan en het hoger beroep op zichzelf beschouwd ongegrond is.
5.3. Opmerking verdient dat voornoemd bedrag, alsmede de vergoeding wegens immateriële schade, op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, Wet BPM uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dient te worden uitbetaald.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraken van de Rechtbank,
- veroordeelt de Staat in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep (met de nummers BK-ARN 22/700 en 22/701) tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2024.