Direct naar content gaan

Samenvatting

A was enig aandeelhouder van X (bv; belanghebbende) en Y (bv). X en Y waren eigenaar van ieder 50% van een woning. X en Y zijn op 24 juni 2016 een juridische fusie aangegaan, waarbij Y de verdwijnende en X de verkrijgende vennootschap is. Ter zake van de verkrijging door X van de (andere) 50% in de woning is aangifte voor de overdrachtsbelasting gedaan.

In geschil is of op de juridische fusie de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel h, Wet BRV jo. artikel 5bis Uitv.besl. BRV, van toepassing is en bijgevolg de verkrijging door X van de woning is vrijgesteld van overdrachtsbelasting.

Rechtbank Noord-Holland verwerpt onder meer het standpunt van X dat de vrijstelling van toepassing is reeds omdat volgens de Inspecteur voor de IB (en eventueel: voor de vpb) sprake is van een reële, gefaciliteerde fusie. Het standpunt van X dat sprake is van hoofdzakelijk zakelijke voorwaarden, slaagt echter wel.

De onderhavige vennootschappen houden zich voorafgaand aan de fusie ieder bezig met de uitvoering van een pensioenregeling ten behoeve van A. Ze hebben daartoe het vermogen belegd in één respectievelijk twee (aandelen in) onroerende zaken, vorderingen (met name op de directie) en liquide middelen. Verder worden inkomsten uit intellectuele eigendomsrechten genoten. Deze activiteiten betekenen dat sprake is van de vereiste ‘zekere substance’. X maakt aannemelijk dat met de fusie een substantiële jaarlijkse kostenbesparing wordt beoogd. Door deze kostenbesparingen resteren meer middelen ter voldoening aan de pensioenverplichtingen. Dat daarnaast met de kostenbesparing (indirect) het aandeelhoudersbelang wordt gediend, leidt niet tot de conclusie dat geen sprake is van zakelijke motieven. De Inspecteur heeft onvoldoende onderbouwd dat de fusie feitelijk niet meer is dan een eenvoudige manier om de onroerende zaak aan X over te dragen zonder heffing van overdrachtsbelasting. De vrijstelling is van toepassing. Aan X wordt een teruggaaf verleend van de op aangifte voldane overdrachtsbelasting, zijnde € 3.000.

Tegen dit oordeel heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij Hof Amsterdam, maar het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Metadata

Rubriek(en)
Belastingen van rechtsverkeer
Belastingtijdvak
2016
Instantie
Hof Amsterdam
Datum instantie
22 april 2021
Rolnummer
19/00662
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:2143
Auteur(s)
mr. dr. Y.E. Gassler MRE
Universiteit Leiden
NLF-nummer
NLF 2021/1686
Aflevering
2 september 2021
Judoregnummer
JCDI:NFB4519
bwbr0002740&artikel=15,bwbr0002770&artikel=5bis&lid=1,bwbr0002740&artikel=15

Naar de bovenkant van de pagina