Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is een in Duitsland gevestigd en naar Duits recht opgericht Immobilien-Sondervermögen. Zij wordt naar Duits burgerlijk recht aangemerkt als een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid. De participatiebewijzen van X zijn vrij overdraagbaar. X investeert wereldwijd, voor rekening en risico van haar deelnemers, in – al dan niet nog te realiseren – onroerende zaken.

In het boekjaar 1996/1997 heeft X voor het eerst geïnvesteerd in Nederlandse onroerende zaken, waardoor zij met ingang van voornoemd boekjaar in Nederland buitenlands belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting. De Nederlandse vastgoedportefeuille wordt door X rechtstreeks gehouden. De waarde van de Nederlandse portefeuille varieerde gedurende de boekjaren 1996/1997 tot en met 2009/2010 tussen € 0,3 miljard en € 2 miljard.

Voor de boekjaren 2008/2009 en 2009/2010 beroept X zich in deze procedure (primair) op toepassing van artikel 28, lid 2, Wet VpB 1969. Voor de eerdere boekjaren (1997/1998 tot en met 2007/2008) doet X een beroep op het Unierecht in verband met de door haar geclaimde fbi-status althans het 0%-tarief. Het verschil heeft te maken met de wetswijziging per 1 augustus 2007 bij Wet van 21 juli 2007 (Stb. 2007, 269), artikel I, onderdeel C. Deze wetswijziging heeft, kort gezegd, meegebracht dat de zogenoemde vestigingseis en rechtsvormeis zijn gewijzigd. Ter zake van deze wijziging is niet expliciet voorzien in overgangsrecht voor zogenoemde gebroken boekjaren. De Inspecteur heeft dit onderkend en is voor het boekjaar 2007/2008 uitgegaan van de toepassing van het oude regime.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X voor de boekjaren 1997/1998 tot en met 2007/2008 – dus op grond van het oude regime – in aanmerking komt voor de fbi-status en dat de aanslagen voor die boekjaren daarom verminderd dienen te worden tot nihil. Op basis van het nieuwe regime (boekjaar 2009/2010) komt X echter niet in aanmerking voor de fbi-status, aldus de Rechtbank. De door de Inspecteur voor dit boekjaar opgelegde aanslag wordt gehandhaafd.

In de onderhavige casus oordeelt de Rechtbank dat een buitenlands belastingplichtige ook in aanmerking komt voor het fbi-regime. Dit biedt buitenlandse beleggingsfondsen de mogelijkheid om effectief zonder vennootschaps- én dividendbelasting direct te beleggen in Nederlands vastgoed.

Tot 1 augustus 2007 geldende vestigings- en rechtsvormeis vormden een verboden beperking van het kapitaalverkeer

Tot 1 augustus 2007 diende de rechtsvorm- en vestigingsplaatseis een minimale heffing (dat wil zeggen dividendbelasting) over de lopende inkomsten van een fbi te waarborgen, althans voor zover een belastingverdrag niet voorzag in een gereduceerd tarief of vrijstelling. Als gevolg van de rechtsvorm- en vestigingsplaatseis stond het fbi-regime destijds alleen open voor een beperkt aantal – naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland gevestigde – lichamen die inhoudingsplichtig waren voor de dividendbelasting (dat wil zeggen nv, bv en open fgr). Buitenlands belastingplichtigen, zoals belanghebbende, kwamen dus niet in aanmerking voor het fbi-regime.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
1996-2010
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum instantie
23 november 2018
Rolnummer
16/4257
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:6531
Auteur(s)
mr. dr. R.P.C. Adema
Rijksuniversiteit Groningen en Deloitte
NLF-nummer
NLF 2019/0179
Aflevering
24 januari 2019
Judoregnummer
JCDI:NFB2142
bwbr0002672&artikel=28&lid=2,bwbr0002672&artikel=28&lid=2,bwbv0001506&artikel=63,bwbv0001506&artikel=63

Naar de bovenkant van de pagina