Co-ouder heeft recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting
Rechtbank Noord-Nederland, 11 maart 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(1)
- Besluiten
- Jurisprudentie(19)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
- Kennisgroepstandpunt(2)
Samenvatting
X en zijn ex-partner hebben in 2019 de zorg over hun twee kinderen verdeeld.
In geschil is of recht bestaat op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack).
Gelet op de leeftijd van beide kinderen is alleen de situatie van het jongste kind van belang bij de beoordeling of X recht heeft op de iack. Voor de periode 16 januari 2019 tot en met 31 december 2019 stond het jongste kind ingeschreven op het woonadres van de ex-partner.
Rechtbank Noord-Nederland overweegt dat de co-ouder op wiens woonadres het kind niet staat ingeschreven, toch aan de eisen voor de iack voldoet als het kind in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden tot het huishouden van beide ouders behoort. Een kind behoort op grond van artikel 44b Uitv.reg. 2001 (tekst 2019) tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.
Op basis van de week- en weekendregeling en de vakantieregeling uit de zorg/contactregeling in het ouderschapsplan heeft X aannemelijk gemaakt dat het jongste kind in het jaar 2019 gedurende minstens 26 weken (en dus ten minste zes maanden) ten minste drie gehele dagen bij X verbleef en voor het overige bij de ex-partner. Hieruit volgt dat X recht heeft op toepassing van de iack.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 11 maart 2022 in de zaak tussen
eiser, te woonplaats, eiser (gemachtigde: W.A. van Meggelen),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven, verweerder (gemachtigde: gemachtigde verweerder).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2019 met dagtekening 5 maart 2021 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.194. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 61 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zonder bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. De rechtbank heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 3 januari 2022 uitgenodigd voor de zitting. De rechtbank heeft deze brief aangetekend verstuurd naar het door gemachtigde in het beroepschrift opgegeven adres. Uit informatie uit het Track & Trace systeem van PostNL blijkt dat de uitnodiging op 6 januari 2022 op dat adres is uitgereikt en dat is getekend voor de ontvangst. De rechtbank stelt daarmee vast dat eiser correct en op de wettelijk voorgeschreven wijze is uitgenodigd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker verweerder] .
Overwegingen
Feiten
1.1. Eiser is gehuwd geweest met [ex-partner] (hierna: ex-partner). Eiser heeft samen met zijn ex-partner twee [kinderen] , [kind 1] en [kind 2] . [kind 1] is geboren op [datum] 2006 en [kind 2] is geboren op [datum] 2009.
1.2. De ex-partner was in 2019 geen fiscaal partner van eiser, woonde niet bij eiser en stond ook niet op het woonadres van eiser ingeschreven. [kind 1] stond heel 2019 ingeschreven op het adres van de ex-partner. [kind 2] stond tot 16 januari 2019 ingeschreven bij eiser. Voor de periode 16 januari 2019 tot en met 31 december 2019 stond [kind 2] ingeschreven op het woonadres van de ex-partner.
1.3. Eiser heeft op 25 maart 2020 zijn aangifte IB/PVV 2019 ingediend. Daarbij heeft hij een arbeidsinkomen van € 39.145 aangegeven en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: iack) geclaimd.
1.4. Bij brief van 14 januari 2021 heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt dat hij van plan is van de aangifte af te wijken wat betreft de iack. Verweerder heeft eiser een reactietermijn gegeven, maar eiser heeft niet op deze brief gereageerd.
1.5. Met dagtekening 5 maart 2021 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2019 vastgesteld. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is conform de ingediende aangifte vastgesteld. De iack is niet toegekend.
1.6. Tijdens de bezwaarfase heeft eiser een afschrift van het op 17 juli 2015 door hem en de ex-partner ondertekende echtscheidingsconvenant overlegd. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
De kinderen verblijven de ene week van donderdagavond (na het eten) tot
zaterdagochtend (ca. 10.00 uur) en de andere week van donderdagavond (na het eten) tot zondagavond (na het eten) bij de vader. De overige dagen verblijven de kinderen bij de moeder.
Zomervakantie:
De kinderen verblijven twee aaneengesloten weken bij de vader en twee
aaneengesloten weken bij de moeder. De resterende weken van de zomervakantie
geldt de hiervoor genoemde week-/weekendregeling.
Kerstvakantie:
De kinderen verblijven van het begin van de vakantie tot en met eerste kerstdag en
nieuwjaarsdag tot het einde van de vakantie bij de ene ouder. Vanaf tweede kerstdag
tot en met oudjaar verblijven de kinderen bij de andere ouder. Deze regeling wisselt
jaarlijks.
Overige vakanties:
1.7. Eiser en verweerder hebben vervolgens per e-mail gecorrespondeerd over de tijdstippen waarop de kinderen bij eiser arriveerden en wanneer zij weer vertrokken. Vervolgens heeft verweerder met dagtekening 9 juli 2021 aan eiser een vooraankondiging uitspraak op bezwaar verzonden. Deze vooraankondiging luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1.8. De gemachtigde van eiser heeft per e-mail van 30 juli 2017 gereageerd op de vooraankondiging. Deze e-mail luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Het jongste kind ( [kind 2] ) toonde eind 2018 veel belangstelling in [een hobby] .
Zijn vader is een fervent [uitoefenaar van deze hobby] en met de moeder van [kind 2] werd afgesproken (conform het echtscheidingsconvenant onder 1.6) dat [kind 2] met ingang van 2019 een paar keer per week naar zijn vader mocht fietsen voor [het uitoefenen van de hobby] (de ouders wonen op 6 minuten fietsafstand van elkaar).
Tot op de dag van vandaag heeft [kind 2] heel enthousiast deze doordeweekse bezoeken aan zijn vader volgehouden.
In uw brief van 9 juli jl. werd gesteld dat het kind niet gemiddeld 72 uur per week bij de vader verblijft. Deze bewering is onjuist aangezien er geen rekening is gehouden met de hierboven omschreven punten 2 tot en met 6.
Daarmee is aan de voorwaarde voldaan om in aanmerking te komen voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. ”
Geschil en beoordeling
2.1. In geschil is of eiser in 2019 recht heeft op toepassing van de iack.
2.2. Eiser voert aan dat hij recht heeft op iack omdat aan de voorwaarden wordt voldaan. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met (de uren van) de feest- en vakantiedagen waarop [kind 2] bij eiser verbleef. Volgens eiser vinden deze dagen in een vast repeterend ritme plaats en tellen deze daarom wel mee voor de berekening van de 156 dagen-eis. Ook de [hobby-avonden] waarop [kind 2] bij eiser verbleef, tellen volgens eiser mee voor bij de beoordeling of [kind 2] in een duurzaam repeterend ritme in totaal 156 dagen per kalenderjaar bij eiser verblijft. Als de uren van feestdagen en vakanties en [hobby-avonden] worden meegeteld, wordt de grens van gemiddeld 72 uur per week ruimschoots overschreden, zo stelt eiser.
2.3. Verweerder stelt dat eiser geen recht heeft op toepassing van de iack. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert verweerder aan dat eiser niet voldoet aan de eis dat [kind 2] in 2019 ten minste 156 dagen tot het huishouden van eiser behoorde. Verweerder voert aan dat op grond van het ouderschapsplan [kind 2] de ene week 41 uur verblijft bij eiser en de andere week 74 uur. Dit is in totaal 2.990 uren, hetgeen neerkomt op 124 dagen op jaarbasis. Enkel op basis van de week-/weekendregeling voldoet eiser volgens verweerder niet aan de 156 dagen-eis. Volgens verweerder tellen de [hobby-avonden] niet mee voor de berekening, nu deze niet aannemelijk zijn gemaakt. Indien deze uren wel mee zouden tellen, wordt volgens verweerder ook met deze uren niet aan de 156 dagen-eis voldaan. Verder stelt verweerder dat voor de beantwoording van de vraag of recht bestaat op toepassing van de iack de vakanties buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat vakanties niet meewegen in het criterium ‘een binnen het kalenderjaar doorgaans repeterend ritme’. Volgens verweerder is van belang dat op basis van het repeterende ritme op jaarbasis aan de 156 dagen-eis wordt voldaan. Of hieraan wordt voldaan kan volgens verweerder worden getoetst door het repeterende ritme door te trekken – ook in vakantieperiodes waarin een afwijkend verblijf tussen de ouders plaatsvindt – naar het gehele kalenderjaar. Omdat gelet op deze toets niet aan de voorwaarde is voldaan dat [kind 2] ten minste 156 dagen bij eiser verblijft, bestaat volgens verweerder geen recht op iack.
3. In artikel 8.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is bepaald wanneer recht bestaat op toepassing van de iack. Eén van de voorwaarden voor toepassing van de iack is dat een kind jonger dan twaalf jaar gedurende ten minste zes maanden van een kalenderjaar op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de basisregistratie personen als de belastingplichtige (de inschrijvingseis). Hieruit volgt, hetgeen ook niet in geschil is tussen partijen, dat gelet op de leeftijd van beide kinderen alleen de situatie van [kind 2] van belang is bij de beoordeling of eiser recht heeft op de iack.
4. In het geval van co-ouderschap zou één van de ouders niet aan de inschrijvingseis kunnen voldoen, omdat een kind maar op één woonadres kan worden ingeschreven in de basisregistratie personen. Daarom is – op grond van de delegatiebepaling van artikel 8.14a, eerste lid, van de Wet IB 2001 – in artikel 44b, eerste volzin, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) bepaald dat ten aanzien van de co-ouder, op wiens woonadres het kind niet staat ingeschreven, toch aan de inschrijvingseis is voldaan in de periode dat een kind tegelijkertijd tot het huishouden van de beide ouders behoort. Volgens de tweede volzin van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling (tekst 2019) behoort het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders indien het kind doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.
5. In de wetsgeschiedenis van artikel 8.14 van de Wet IB 2001 is vermeld: “dat in geval van co-ouderschap waarbij beide ouders niet samenwonen maar de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen toch door beide ouders de combinatiekorting kan worden genoten. ” Uit deze passage kan worden afgeleid dat de wetgever beoogde dat de iack kan worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor een kind gelijkelijk verdelen. Artikel 44b van de Uitvoeringsregeling moet dan ook worden bezien tegen de achtergrond van bovenstaande wetsgeschiedenis.
6. Over de invulling van de hiervoor genoemde verblijfseis van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling is veel recente rechtspraak te vinden. Zo heeft de Hoge Raad in 2020 geoordeeld dat de iack ook kan worden genoten als de zorg voor de kinderen gelijkelijk tussen ouders wordt verdeeld in een ander duurzaam ritme dan het criterium van doorgaans ten minste 3 tot 3,5 dag per week. Dit komt erop neer dat aan de verblijfseis wordt voldaan indien een kind binnen het kalenderjaar in een doorgaans repeterend ritme tenminste 156 dagen van het jaar in elk van beide huishoudens verblijft.
7. In 2021 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in een tweewekelijks verblijfschema, waarbij het kind in de eerste week op woensdag vanaf 07:30 uur tot en met donderdag 19:30 uur en op zaterdag vanaf 09:00 uur tot en met maandag 09:00 uur bij de ene ouder verblijft en in de tweede week op woensdag vanaf 07:30 uur tot en met donderdag 19:30 uur, niet wordt voldaan aan de verblijfseis van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling. Volgens de Hoge Raad moet namelijk bij de toepassing van het criterium ‘drie gehele dagen’ in artikel 44b van de Uitvoeringsregeling, als uitgangspunt te worden genomen ‘3 x 24 uur’.
8. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is in de uitspraak van 7 december 2021 ook ingegaan op de verblijfseis van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling. Het hof heeft daarin eerst verwezen naar de achtergrond van de iack en overweegt vervolgens dat daaruit volgt dat beoordeeld moet worden of in een kalenderjaar een kind gedurende perioden die in totaal minimaal zes maanden belopen, tegelijkertijd hebben behoord tot zowel het huishouden van belanghebbende als zijn ex-partner:
9. Hieruit volgt dat indien [kind 2] in 2019 gedurende in ieder geval 26 weken (en dus ten minste zes maanden) drie gehele dagen, drie en een halve dag of vier gehele dagen bij eiser is verbleven en voor het overige bij de ex-partner, voldaan is aan de verblijfseis van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling.
10. Omdat eiser een beroep doet op een belastingkorting, rust op hem de bewijslast om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waaruit volgt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het recht op toepassing van de iack. Eiser heeft in dat kader de afspraken uit het scheidingsconvenant overgelegd en een verklaring over de afwijkingen van en aanvullingen op deze afspraken (zie 1.6. en 1.7.). Uit de week- en weekendregeling, die van toepassing is op 46 weken van het kalenderjaar 2019, blijkt dat [kind 2] de helft van deze weken 41 uren (ruim anderhalve dag) bij eiser verblijft en de andere helft van deze weken 74 uren (ruim drie dagen). Op basis van de week- en weekendregeling verbleef [kind 2] in 2019 gedurende 23 weken tenminste drie dagen bij eiser.
11. Verder geldt dat, anders dan verweerder stelt, ook het verblijf van [kind 2] in de schoolvakanties dient te worden meegenomen in de beoordeling van de verblijfseis. Naar het oordeel van de rechtbank ziet het vereiste van duurzaamheid, zoals de Hoge Raad dat in het bij 5. genoemde arrest heeft geformuleerd, op het feit dat de zorg min of meer gelijkelijk dient te zijn verdeeld en niet zozeer op het ritme waarin dit geschiedt. Een andere uitleg zou meebrengen dat co-ouders met zeer wisselende en onregelmatige werktijden die bijvoorbeeld aan het begin van elke maand bezien welke gelijkelijke verdeling van de zorg die maand het beste uitkomt niet beiden recht hebben op toepassing van de iack. Deze uitleg zou niet in lijn zijn met de uitgangspunten van de wetgever. Voor de schoolvakanties geldt dat het een duurzame afspraak is met een zeker ritme waarbij de zorg (min of meer) gelijkelijk is verdeeld tussen beide ouders. Hieruit volgt dat deze verblijfsduur van [kind 2] bij eiser in de beoordeling dient te worden betrokken.
12. Uit de regeling die geldt voor de zomer- en kerstvakantie (zie 1.6.) en hetgeen eiser heeft aangevoerd over de invulling hiervan (zie 1.8.), volgt dat [kind 2] in 2019 gedurende de zomervakantie twee volledige weken bij eiser verbleef. Rondom en gedurende de kerstvakantie is [kind 2] van 19 december 2019 tot en met 25 december 2019 bij eiser verbleven, hetgeen eveneens neerkomt op één week van tenminste drie gehele dagen. In de weken in 2019 waarvoor de regeling voor de zomer- en kerstvakantie gold, verbleef [kind 2] dus in ieder geval drie weken tenminste drie gehele dagen bij eiser.
13. Op basis van de week- en weekendregeling en de vakantieregeling heeft eiser aannemelijk gemaakt dat [kind 2] in het jaar 2019 gedurende minstens 26 weken (en dus ten minste zes maanden) tenminste drie gehele dagen bij eiser verbleef en voor het overige bij de ex-partner. Daarmee voldoet de situatie van eiser naar het oordeel van de rechtbank aan het vereiste dat [kind 2] in 2019 gedurende ten minste zes maanden tot het huishouden van beide ouders heeft behoord. Hieruit volgt dat eiser recht heeft op toepassing van de iack. Dit betekent dat het beroep gegrond is.
Belastingrente
14. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de rechtbank van oordeel is dat eiser recht heeft op toepassing van de iack en verweerder de aanslag moet verminderen, verstaat de rechtbank dat verweerder de beschikking belastingrente overeenkomstig vermindert.
Griffierecht en proceskosten
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
17. Eiser heeft in zijn beroepschrift tevens verzocht om proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van eiser voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het verzoek dient op grond van het derde lid van voormeld artikel te worden gedaan vóórdat het bestuursorgaan heeft beslist op het bezwaar. De rechtbank stelt vast dat eiser zo’n dergelijk verzoek niet heeft gedaan voordat verweerder uitspraak op bezwaar had gedaan. Om die reden komt eiser niet in aanmerking voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- stelt de aanslag IB/PVV 2019 vast met toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting;
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Veenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2022.