(gemachtigde: mr. R. Zilver),
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.
Overwegingen
1. Eiser is de fiscaal partner van [naam 1] (hierna ook: de echtgenote).
2. Op 29 december 2015 heeft verweerder een renseignement ontvangen waarin eiser voor de jaren 2006 tot en met 2017 is gekoppeld aan een buitenlandse bankrekening bij de Zwitserse [bank 1] (hierna: [bank 1] ).
3. Naar aanleiding van het renseignement heeft verweerder aan eiser op 4 februari 2016 om nadere informatie verzocht over het in het buitenland aangehouden vermogen. Deze vragen hadden betrekking op de aangiften IB/PVV over de jaren 2005 tot en met 2014. Daaropvolgend is er gedurende de jaren 2016 en 2017 tussen eiser (zijn toenmalige boekhouder [naam 4] ) en verweerder gecorrespondeerd.
4. Op 12 juli 2016 heeft eiser diverse bankbescheiden van [bank 1] overgelegd aan verweerder. Bij brief van 13 juli 2016 aan [naam 4] heeft verweerder onder meer om de volgende nadere informatie gevraagd:
“Afgelopen dinsdag hebben wij elkaar gesproken en heeft u mij de bankbescheiden aangereikt. Wij hebben afgesproken dat ik u eventuele vragen zou doen toekomen. Allereerst heb ik geen antwoorden aangetroffen op de algemene vragen zoals die in de vragenbrief van 4 februari 2016 staan opgenomen.
- Ik doel hiermee op de vragen 1 tot en met 4 inzake de herkomst van het vermogen.
Met betrekking tot vraag 5 heeft u gisteren verklaard dat er contact met de bank is geweest en er 4500 euro betaald is voor het verkrijgen van de bankgegevens.
- Graag ontvang ik hiervan de kopieën alsmede kopieën van de overige correspondentie met de bank.
Ten aanzien van de verklaringen die er gisteren zijn afgelegd ontvang ik graag de volgende bescheiden:
(…)
-overzicht waaruit blijkt welke bedragen er contant werden aangehouden naar aanleiding van opnames € 198.500 (2013) en € 327.970 (2014) (in totaal ruim € 525.000 dus)
Daarnaast wil graag een antwoord op de volgende vraag:
- Heeft belastingplichtige en zijn partner nog andere, niet eerder in de aangifte inkomstenbelasting aangegeven, vermogensbestanddelen, verzekeringspolissen in het bezit of heeft hij die die in bezit gehad.”
5. Namens eiser heeft [naam 4] (eisers toenmalige boekhouder) aan verweerder per e-mailbericht van 30 september 2016 een overzicht verstrekt van contante opnames bij [bank 1] . Daarin is opgenomen:
“Verloop contante opnames [eiser] .
Alle contante opnames t/m 2012 zijn opgegaan voor privé uitgaven.
Het totaal bedrag van deze opnames bedroeg € 65,000,-.
Uitgaven verbouwing 2011 € 60.000 € -60.000 31-12-2011
Uitgaven verbouwing 2012 € 60.000 € -120.000 31-12-2012
Opname bank 2013 € 198.500
Terug betaald lening verbouwing € -120.000 € 78.500 31-12-2013
Opname bank 2014 € 253.000 € 331.500 31-12-2014
2 horloges gekocht € 74785,-
€ 331.500 31-12-2015
Verkocht september 2016 2 horloges € 72.000 € 403.500 30-9-2016
Contant geld nog in bezit 30-9-2016 € 300.000
Opgemaakt van af 2013 t/m heden € 103.500
Deze opnames moeten verdeeld worden over deze jaren.
Geld is ook deels geschonken aan de kinderen en kleinkinderen.”
6. Op 30 juni 2017 heeft verweerder een aangifte IB/PVV over het jaar 2015 ontvangen van eiser. Het verzamelinkomen bedraagt -/- € 4.437 en bestaat uitsluitend uit belastbare winst uit onderneming. Eiser heeft in de aangifte geen melding gemaakt van in het buitenland aangehouden bankrekeningen of van contanten of vorderingen.
7. Op 31 oktober 2017 heeft verweerder een aangifte IB/PVV over het jaar 2016 ontvangen van eiser. Het verzamelinkomen bedraagt € 8.956 en bestaat uitsluitend uit belastbare winst uit onderneming. Eiser heeft in deze aangifte geen melding gemaakt van in het buitenland aangehouden bankrekeningen of van contanten of vorderingen.
8. Over de hoogte van de van eiser in verband met het bij [bank 1] aangehouden buitenlandse vermogen na te vorderen IB/PVV over de jaren 2005 tot en met 2014, alsmede de boete, heffingsrente of belastingrente daarover, heeft eiser met verweerder een schriftelijke vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek gesloten. De vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) is door verweerder en eiser op 26 oktober 2017 respectievelijk 16 november 2017 ondertekend.
9. Op 22 mei 2018 heeft verweerder een nieuw renseignement ontvangen waarin eiser voor de jaren 2006 tot en met 2017 is gekoppeld aan een buitenlandse bankrekening bij de Zwitserse bank [bank 2] . Uit het renseignement bleek een bedrag op deze rekening van (omgerekend) € 384.787 begin 2013.
10. Naar aanleiding van het renseignement heeft verweerder op 17 juli 2018 om nadere informatie verzocht ten aanzien van de rekening bij [bank 2] ten behoeve van de aangiften IB/PVV over de jaren 2005 tot en met 2017. Daaropvolgend heeft er gedurende het jaar 2018 tussen eiser en zijn echtgenote en verweerder correspondentie plaatsgevonden. Eiser heeft geen bankafschriften van de rekening(en) bij [bank 2] verstrekt.
11. Met dagtekening 12 februari 2020 heeft verweerder aan eiser een kennisgeving van de boeten en aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 gestuurd. Daarin is onder meer vermeld:
“Voornemen opleggen vergrijpboete
Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens om een vergrijpboete op te leggen ingevolge art. 67d, eerste en/of vijfde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en/of art. 67e, eerste en/of zesde lid, AWR.
Motivering boete
De reden waarom een vergrijpboete wordt opgelegd wordt hierna door mij nader gemotiveerd. Het is algemeen bekend dat (al dan niet in het buitenland aangehouden en/of opgekomen) inkomens-en/of vermogensbestanddelen in de belastingaangiften moeten worden opgenomen; de vraagstelling hieromtrent is in de belastingaangifte voldoende duidelijk. Desondanks hebt u de (buitenlandse) inkomens- en/of vermogensbestanddelen niet in de aangiften verantwoord. Ik ben van mening dat u voor deze belastingjaren (voorwaardelijk) opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.”
12. Bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 heeft verweerder in afwijking van de aangiften zowel bij eiser als bij zijn echtgenote een bedrag van € 357.668 aan vermogen in aanmerking genomen bij het inkomen uit sparen en beleggen (in totaal € 715.336). Op basis van een schriftelijk verzoek van eiser en zijn echtgenote van 20 juli 2020 is het gehele vermogen vervolgens toegerekend aan eiser. Naar aanleiding hiervan zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 aan eiser opgelegd, waarbij een vermogen van € 715.336 bij eiser in aanmerking is genomen voor zowel 2015 als 2016. Bij de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 alsmede bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 heeft verweerder vergrijpboeten opgelegd van 225% vanwege het opzettelijk onjuist doen van de aangiften IB/PVV.
13. Verweerder heeft op 20 april 2020 een verzoek om informatie ingediend bij het Central Liaison Office om informatie te verkrijgen over de bankrekening bij [bank 2] . Bij brief met dagtekening 13 augustus 2020 heeft de Zwitserse autoriteit gereageerd op het verzoek om internationale gegevensuitwisseling, waarbij bankbescheiden zijn verstrekt aan verweerder.
14. Verweerder heeft op basis van de rekeningafschriften van [bank 1] en de bankbescheiden van [bank 2] in beroep het volgende overzicht opgesteld van de contante opnamen:
Uitgaven
Verbouwingen akkoord - € 197.886
Saldo ultimo 2014 € 927.902
15. In geschil is of verweerder is uitgegaan van een redelijke schatting van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bij de onderhavige belastingaanslagen en of de boeten terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Omkering en verzwaring van de bewijslast
16. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting de stelling dat de vaststellingsovereenkomst genoemd in 6 in de weg staat aan de onderhavige correcties ingetrokken. Voorts heeft hij verklaard dat niet (langer) wordt betwist dat eiser op 30 september 2016 in het bezit was van een bedrag van € 300.000 (in contanten en/of (deels) in de vorm van een of meerdere vordering(en)) als gevolg van contante opnames van de rekening bij [bank 1] . Ter zitting is verder komen vast te staan dat tussen partijen niet langer in geschil is dat omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) aan de orde is, omdat eiser niet de vereiste aangiften IB/PVV heeft gedaan voor de jaren 2015 en 2016. De rechtbank ziet geen aanleiding om partijen daarin niet te volgen.
17. Dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan betekent op grond van artikel 27e, eerste lid, Awr, dat de beroepen betreffende de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 ongegrond worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast). Daarbij geldt dat een belastingaanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting.
18. De rechtbank acht de door verweerder gemaakte schatting van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor zowel 2015 als 2016 redelijk. De schattingen berusten op de concrete bedragen van de contante opnames van de rekening bij [bank 1] en op het renseignement van de rekening bij [bank 2] , waarvan eiser niet heeft bestreden dat die juist zijn. Dat verweerder NIBUD-uitgaven niet heeft meegenomen in de schatting van het vermogen in box 3 kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat de schatting niet redelijk is. Voor zover eiser stelt dat hij de contanten (deels) heeft uitgeleend aan bekenden, geldt, zoals verweerder terecht heeft gesteld, dat de daardoor ontstane vorderingen eveneens onderdeel uitmaken van de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen, zodat die stelling niet afdoet aan de redelijkheid van de schatting. De stelling ter zitting namens eiser dat meerdere personen toegang hadden tot de bankrekening bij [bank 2] met de naam ‘ [naam 6] ’ en eindigend op de cijfers [#] (hierna: ‘ [naam 6] ’), zodat de opnames van die rekening (€ 216.198) ten onrechte voor het volle bedrag aan eiser zijn toegerekend, leidt niet tot een ander oordeel. Niet betwist is dat eiser de gelden zelf heeft opgenomen van de rekening. Indien de bedragen desondanks aan een ander toekwamen had het op de weg van eiser gelegen om daarin inzicht te verschaffen, hetgeen hij op geen enkele wijze heeft gedaan. Met de uitgaven voor een gestelde verbouwing is bij de schatting, anders dan eiser in zijn beroepschrift veronderstelt, rekening gehouden, zodat ook die stelling faalt.
19. Eiser heeft ook op geen enkele wijze doen blijken dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn voor zover het gaat om de hoogte van de opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 en 2016.
Conclusie (navorderings)aanslagen IB/PVV 2015 en 2016
20. Gelet op het voorgaande zijn de aanslagen en navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 niet te hoog vastgesteld. De beroepen falen in zoverre.
21. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente. Eiser heeft tegen deze beschikkingen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het bedrag van de belastingrente volgt uit de hoogte van de (navorderings)aanslagen. Nu de (navorderings)aanslagen in stand blijven zullen de beschikkingen belastingrente ook worden gehandhaafd.
Vergrijpboeten bij de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016
22. Verweerder heeft op 21 februari 2020 – gelijktijdig met het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016 – op grond van artikel 67d Awr vergrijpboeten van 225% opgelegd. Verweerder neemt het standpunt in dat er bij eiser sprake was van (voorwaardelijke) opzet.
23. Op grond van artikel 67d Awr in samenhang met de paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) kan verweerder een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100% van de grondslag voor de boete als het aan opzet van de belastingplichtige te wijten is dat de aangifte niet dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Indien de aanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt het maximum bedrag van de boete verhoogd van 100% tot 300% van de daarover verschuldigde belasting op de voet van artikel 67d, vijfde lid, Awr.
24. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat het beboetbare feit zich zal voordoen. De stelplicht en – bij betwisting – de bewijslast dienaangaande ligt bij verweerder. De aanwezigheid van (voorwaardelijke) opzet kan alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden door de inspecteur overtuigend worden aangetoond (zie HR 8 april 2022,
ECLI:NL:HR:2022:526).
25. Eiser betwist dat hem opzet kan worden verweten met betrekking tot het doen van onjuiste aangiften. Eiser heeft verklaard dat hij er niet veel van begrijpt en dat hij voor het doen van de aangiften IB/PVV 2015 en 2016 volledig heeft vertrouwd op zijn toenmalig gemachtigde. Ter zitting is namens eiser verklaard dat hij niet is opgeleid en dat verweerder zijn kennis en kunde met betrekking tot de belastingheffing heeft overschat. Voorts stelt eiser dat hij financieel zwaar lijdt door de (gevolgen van de) VSO en dat de boeten daarom in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder de redelijkheid en billijkheid en verzoekt eiser met die omstandigheden rekening te houden.
26. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er in geslaagd om overtuigend aan te tonen dat sprake is van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016. Sinds 29 december 2015, al ruim voordat de aangiften 2015 en 2016 werden ingediend op 30 juni 2017 en 31 oktober 2017, was eiser betrokken bij het onderzoek door de Belastingdienst naar de door hem in het buitenland aangehouden bankrekening bij [bank 1] , waarbij veelvuldig is gecorrespondeerd over het verantwoorden van niet aangegeven vermogen in de eerdere aangiften. Daarbij is eiser onder meer gevraagd opgaaf te doen van alle vermogensbestanddelen die eerder niet (volledig) zijn aangegeven en is door eiser en zijn toenmalige boekhouder het overzicht van 30 september 2016 verstrekt (zie 4). Gelet op de vragen die aan eiser zijn gesteld door verweerder in de brieven met verzoeken om informatie en mede gelet op het traject waarin eiser zich bevond rondom de aangehouden bankrekening bij [bank 1] en ook de duidelijke vraagstelling in de aangiftebiljetten, acht de rechtbank het buiten redelijke twijfel dat eiser ten tijde van het doen van de aangiften voor 2015 en 2016 wist dat de door hem aangehouden contanten afkomstig van de Zwitserse bankrekeningen in deze aangiften moesten worden opgenomen. Hetzelfde heeft te gelden voor eventuele vorderingen van eiser op derden voor zover eiser de opgenomen gelden zou hebben uitgeleend, zoals hij heeft gesteld. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat eiser de belastingconsulent die de aangiften 2015 en 2016 heeft ingediend (volgens partijen niet [naam 4] , maar iemand anders) niet op de hoogte heeft gesteld van de door hem aangehouden contanten dan wel vorderingen. Daarmee heeft eiser bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn aangiften IB/PVV 2015 en 2016 niet juist zouden worden ingediend. Dat partijen niet (meer) weten wie de aangifte heeft ingediend, doet daar niet aan af. Ook de stelling dat eiser volledig vertrouwde op zijn gemachtigde, wat daar ook verder van zij, neemt niet weg dat het eiser kan worden verweten dat hij bewust niet alle benodigde gegevens voor het doen van de juiste aangiften aan degene die de aangifte deed heeft doorgegeven.
27. In beginsel legt verweerder op de voet van paragraaf 26 BBBB in geval van (voorwaardelijk opzet) een vergrijpboete op van 150%. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in dit geval is sprake van strafverzwarende omstandigheden op grond waarvan een boete van 225% gerechtvaardigd is (paragraaf 8 BBBB). Als strafverzwarende omstandigheden heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser het vermogen bewust heeft ondergebracht op buitenlandse bankrekeningen in een land met een bankgeheim om de gelden en de daaruit voortvloeiende contanten buiten het zicht van de fiscus te houden, dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van (de vele) inkeerregelingen en dat hij niet volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek en ook geen melding heeft gemaakt van de rekening bij [bank 2] in het lopende onderzoek naar de rekening bij [bank 1] . De rechtbank acht de opgelegde vergrijpboeten van 225% gelet op de door verweerder genoemde (en niet betwiste) omstandigheden in onderlinge samenhang bezien in beginsel passend en geboden.
28. De rechtbank ziet in het feit dat aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 zijn komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast geen grond voor matiging van de boeten, aangezien de correcties zijn gebaseerd op zeer concrete aanknopingspunten en naar het oordeel van de rechtbank de hoogte van de correcties ook aannemelijk is gemaakt door verweerder.
29. Eiser heeft gesteld dat de boete gematigd dient te worden in verband met zijn financiële omstandigheden. Hij heeft daarbij aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van nakoming van de VSO waardoor eiser financieel zwaar lijdt. De rechtbank stelt voorop dat het aan eiser is om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken betreffende zijn financiële situatie. Eiser heeft zijn stellingen evenwel in het geheel niet onderbouwd en heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in zodanige financiële omstandigheden verkeert dat de boete niet meer als passend en geboden heeft te gelden. Voor zover eiser nog heeft gesteld dat sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij het opleggen van de boeten, is die stelling op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de rechtbank die stelling als onvoldoende onderbouwd passeert.
30. De rechtbank acht de bij de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 opgelegde boeten gelet op alle omstandigheden van het geval passend en geboden.
31. De rechtbank ziet gelet op de duur van de procedure wel aanleiding de boeten te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Van overschrijding van de redelijke termijn is sprake als de rechtbank niet binnen twee jaar uitspraak doet, nadat vanwege het betrokken bestuursorgaan een handeling jegens de beboete is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (Hoge Raad 22 april 2005,
ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Niet in geschil is dat de redelijke termijn is aangevangen op 12 februari 2020. Nu de rechtbank heden uitspraak doet is de redelijke termijn met meer dan twee jaar overschreden. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden uitgegaan van een langere termijn zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank ziet in de overschrijding aanleiding de boeten te verlagen met 20 procent (Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009,
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, r.o. 5.7.3.7). De rechtbank zal de vergrijpboeten daarom verminderen tot bedragen van € 3.434 (2015) en € 6.762 (2016). Omdat de matiging van deze boeten ambtshalve plaatsvindt, leidt dit niet tot een gegrond beroep.
Vergrijpboeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016
32. Op grond van artikel 67e Awr in samenhang met de paragraaf 27 BBBB kan verweerder een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100% van de grondslag voor de boete als het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat de aangifte tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Op de voet van artikel 67d, vijfde lid, Awr wordt het maximum bedrag van de boete verhoogd van 100% tot 300%, indien de aanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
33. Verweerder heeft op 17 oktober 2020 – gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 – vergrijpboeten van 225% opgelegd. Op het navorderingsaanslagbiljet voor het jaar 2015 is ten aanzien van de daarbij opgelegde boetebeschikking vermeld:
“U heeft een brief van de Belastingdienst ontvangen waarin wordt uitgelegd waarom u een vergrijpboete krijgt. De Belastingdienst beschouwt uw nalatigheid als zogeheten ‘opzet’ en behandelt deze nalatigheid als een vergrijp. Daarom legt de Belastingdienst u naast het bedrag van de navorderingsaanslag een vergrijpboete op. Het bedrag van de vergrijpboete is met toepassing van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst vastgesteld op € 13.545.”
Het navorderingsaanslagbiljet voor het jaar 2016 bevat een vergelijkbare vermelding.
34. Indien bij beschikking een bestuurlijke boete wordt opgelegd, brengt artikel 67g, lid 2, Awr in samenhang gelezen met artikel 5:9, aanhef en letter a, Awb mee dat de belastingplichtige uiterlijk bij de bekendmaking van die beschikking in kennis wordt gesteld van de overtreding alsmede van het overtreden voorschrift. Beide bepalingen strekken ertoe dat het voor de belastingplichtige op dat tijdstip duidelijk is waarvoor hij wordt gestraft, zodat hij zich daartegen adequaat kan verweren (HR 7 mei 2021,
ECLI:NL:HR:2021:704).
35. Uit de boetebeschikkingen of de navorderingsaanslagbiljetten zelf volgt niet op welke overtreding de boeten betrekking hebben en welk voorschrift is overtreden. Verwezen wordt naar een niet nader geduide brief van de Belastingdienst. Tot het dossier behoort geen brief die is voorafgegaan aan het opleggen van de navorderingsaanslagen. Ter zitting heeft verweerder evenwel toegelicht dat er weliswaar geen afzonderlijke brief of kennisgeving voor de bij de navorderingsaanslagen opgelegde boeten is gestuurd, maar dat de in artikel 5:9 Awb bedoelde gegevens al volgen uit de kennisgeving van de boeten bij oplegging van de primitieve aanslagen voor de jaren 2015 en 2016 van 12 februari 2020.
36. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de gegevens op de navorderingsaanslagbiljetten in combinatie met de kennisgeving van 12 februari 2020, voldaan is aan de vereisten van artikel 67g Awr. De kennisgeving van 12 februari 2020 vermeldt naast artikel 67d Awr (op grond waarvan de boeten bij de aanslagen zijn opgelegd) eveneens het hier van belang zijnde voorschrift van artikel 67e Awr (boete bij navordering), alsmede een omschrijving van de overtreding. Dat in dit geval naast de correctie in de aanslagen ter correctie van het aangehouden vermogen ook nog navorderingsaanslagen zijn opgelegd, is enkel het gevolg van de keuze van eiser en zijn echtgenote om het gehele te corrigeren vermogen aan eiser toe te reken. De navorderingsaanslagen liggen daarmee dusdanig in het verlengde van de aanslagen, dat het voor eiser op basis van de tekst op de navorderingsaanslagen en de kennisgeving van 12 februari 2020 voldoende duidelijk was waarvoor hij werd gestraft. Naar het oordeel van de rechtbank kan in dit geval dan ook niet worden gezegd dat eiser in zijn verdediging is geschaad.
37. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er echter niet in geslaagd om overtuigend aan te tonen dat het aan de opzet van eiser is te wijten dat de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 tot te lage bedragen zijn vastgesteld of dat anderszins te weinig belasting is geheven. Verweerder heeft het niet aangegeven vermogen al bij aanslagoplegging van eiser en zijn echtgenote gecorrigeerd. De reden van het opleggen van de navorderingen is hier enkel gelegen in de keuze van eiser en zijn echtgenote om het vermogen in box 3 geheel aan eiser toe te rekenen (artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 in samenhang met artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel b, Awr). Dat eiser daarbij opzet te verwijten valt, ziet de rechtbank niet in. Gelet hierop dienen de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 opgelegde boeten te worden vernietigd.
38. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen betreffende de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 ongegrond te worden verklaard en dienen de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 gegrond te worden verklaard.
39. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten voor de beroepsprocedure. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1 en een factor 1 vanwege 2 samenhangende zaken). Ook dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 49 te vergoeden.