Compromis over als gevolg van aansprakelijkstelling in te vorderen bedrag; dwangsom (1)
undefined, 12 september 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(116)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft beroep ingesteld inzake een beschikking aansprakelijkstelling voor ten name van fiscale eenheid A opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting.
Partijen hebben bij wijze van compromis overeenstemming bereikt over het materiële geschilpunt. Partijen zijn het erover eens geworden dat het als gevolg van de aansprakelijkstelling nog in te vorderen bedrag moet worden vastgesteld op € 17.500. Rechtbank Zeeland-West-Brabant overweegt dat het compromis niet het bedrag van de beschikking aansprakelijkstelling als zodanig raakt (vgl. HR 17 februari 2012, 10/02179, ECLI:NL:HR:2012:BV3927 en HR 27 mei 2022, 20/01702, ECLI:NL:HR:2022:766, NLF 2022/1046, met noot van Raaijmakers). Dat betekent dat de beschikking aansprakelijkstelling, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, in stand blijft en het beroep in zoverre ongegrond is.
Voor het overige is het beroep gegrond. Naar het oordeel van de Rechtbank voldoet een geschrift van 13 augustus 2019 aan alle voorwaarden voor een ingebrekestelling. X heeft recht op de maximale dwangsom van € 1.442.
X heeft verder recht op een immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 12 september 2022 in de zaak tussen
belanghebbende, gevestigd te plaats, belanghebbende, (gemachtigde: mr. R.B.H. Beune),
en
de ontvanger van de belastingdienst, de ontvanger,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.
1. Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van 25 november 2019 betreffende de beschikking tot aansprakelijkstelling voor ten name van de fiscale eenheid [fiscale eenheid BV] opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting (beschikkingsnummer [beschikkingnummer] ).
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 23 juni 2022, gelijktijdig met het beroep met zaaknummer 20/928, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de ontvanger, [Ontvanger] en [Ontvanger] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 5 juli 2022 aan partijen is verstuurd.
1.3. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst in afwachting van de reactie van belanghebbende op het compromisvoorstel dat ter zitting is gedaan. Bij brief van 6 juli 2022 is namens belanghebbende aangegeven dat zij instemt met het compromisvoorstel.
1.4. Het onderzoek is op 19 augustus 2022 gesloten. Een nader onderzoek ter zitting is met instemming van partijen achterwege gebleven.
2. Beoordeling door de rechtbank
Compromis
2.1. Partijen hebben bij wijze van compromis overeenstemming bereikt over het materiële geschilpunt. Partijen zijn het erover eens geworden dat het als gevolg van de aansprakelijkstelling nog in te vorderen bedrag moet worden vastgesteld op € 17.500. De rechtbank overweegt dat het compromis niet het bedrag van de beschikking aansprakelijkstelling als zodanig raakt. Dat betekent dat de beschikking aansprakelijkstelling, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, in stand blijft en het beroep in zoverre ongegrond is.
2.2. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een dwangsom in verband met niet-tijdig beslissen op haar bezwaar, op een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, en op een proceskostenvergoeding. De rechtbank zal deze aanspraken hierna beoordelen. Alle overige grieven heeft belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten vallen.
Dwangsom
2.3. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een dwangsom in verband met het niet-tijdig beslissen op haar bezwaar. Volgens belanghebbende heeft de ontvanger inmiddels de maximale dwangsom verbeurd. De ontvanger bestrijdt dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom. De ontvanger voert daartoe – in de kern weergegeven – aan dat belanghebbende hem niet rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld.
2.4. In een notitie van belanghebbende van 13 augustus 2019, die tijdens het op die datum gehouden hoorgesprek is voorgelezen en overgelegd, is onder meer namens belanghebbende gesteld:
2.5. Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
2.6. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het hiervoor – onder 2.4 – aangehaalde geschrift aan alle hiervoor genoemde voorwaarden voor een ingebrekestelling, zodat belanghebbende de ontvanger in ieder geval op 13 augustus 2019 in gebreke heeft gesteld.
2.7. Aangezien de ingebrekestelling op 13 augustus 2019, tijdens het hoorgesprek, door de ontvanger is ontvangen, is naar het oordeel van de rechtbank een dwangsom verschuldigd over de periode 28 augustus 2019 tot en met 25 november 2019 (de datum van de uitspraak op bezwaar). Omdat dit een periode van meer dan 42 dagen betreft, heeft belanghebbende recht op de maximale dwangsom van € 1.442.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
2.8. Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure.
2.9. Bij de berekening van de aan belanghebbende toekomende vergoeding ziet de rechtbank aanleiding om de toe te kennen schadevergoeding te matigen vanwege de omstandigheid dat de zaak van belanghebbende gezamenlijk is behandeld met de zaak van [A BV] (zaaknummer 20/928) en er gezamenlijk wordt geprocedeerd. De zaken hebben immers in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen en in de bezwaar- en beroepsfase zijn de zaken ook (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld. De rechtbank zal daarom een bedrag hanteren van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij aan belanghebbende en [A BV] ieder de helft van dat bedrag toekomt.
2.10. De vergoeding wordt als volgt berekend.De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 27 maart 2019, zijnde de datum waarop de bezwaarschriften door de ontvanger zijn ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 12 september 2022, is sindsdien (afgerond) drie jaar en zes maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met één jaar en zes maanden overschreden. Er bestaat dus recht op een vergoeding van € 1.500. Hiervan komt (afgerond) € 417 (5/18e) voor rekening van de ontvanger, omdat van de overschrijding (afgerond) vijf maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat de laatste uitspraak op bezwaar is gedaan op 27 januari 2020. Het restant van € 1.083 komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van immateriële schade van € 750 (1/2 x € 1.500), waarvan (afgerond) € 208,50 voor rekening van de ontvanger en (afgerond) € 541,50 voor rekening van de Minister komt.
Proceskosten
2.11. De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.12. Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten gaat de rechtbank ervan uit dat de zaak van belanghebbende en de zaak van [A BV] (zaaknummer 20/928) samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (zie ook hiervoor, onder 2.9). De werkzaamheden van de gemachtigde zijn in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek. De rechtbank zal om die reden de toegekende proceskostenvergoeding evenredig tussen belanghebbende en [A BV] verdelen.
2.13. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 1, en een factor 1 voor samenhang). Belanghebbende heeft dus recht op een proceskostenvergoeding van € 759 (1/2 x € 1.518). Voor vergoeding van de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding omdat die kosten in de bezwaarfase reeds zijn vergoed. Verder krijgt belanghebbende het door haar betaalde griffierecht van € 345 vergoed.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het ziet op de beschikking aansprakelijkstelling;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- stelt de door de ontvanger verbeurde dwangsom vast op € 1.442;
- veroordeelt de ontvanger tot vergoeding van immateriële schade van € 208,50;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 541,50;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759;
- gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, en mr. drs. M.H. van Schaik en mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, leden, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier op 12 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Formeel belastingrecht