Vermogensrendementsheffing 2018 geen individuele en buitensporige last
Rechtbank Gelderland, 12 november 2020
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(13)
- Jurisprudentie(212)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(75)
- Recent(25)
- Kennisgroepstandpunt(7)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
X komt in deze procedure op tegen de box 3-heffing voor het jaar 2018. Het totale vermogen van X (belanghebbende) en zijn partner bedraagt op 1 januari 2018 € 1.379.173 en de vermogensrendementsheffing € 8.068.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de vraag of de vermogensrendementsheffing in het belastingjaar 2018 op regelniveau in strijd is met artikel 1 EP niet aan de orde kan komen. Deze rechtsvraag zal in de massaalbezwaarprocedure moeten worden beantwoord. De Rechtbank kan in deze zaak dus alleen toetsen of sprake is van een individuele en buitensporige last. Volgens de Rechtbank is daarvan geen sprake. De omstandigheid dat de heffing in box 3 hoger is dan het behaalde rendement is onvoldoende reden om hier anders over te oordelen. Hetgeen X heeft aangevoerd – zakelijk weergegeven: dat hij geen inkomen heeft uit werk en woning, geen eigen pensioenvoorziening heeft opgebouwd, twee studerende kinderen heeft die hij nog enige tijd financieel moet ondersteunen en dat hij geen schulden heeft die in mindering kunnen komen op het box 3-vermogen – kan hier niet aan afdoen. Deze omstandigheden laten namelijk onverlet dat X beschikt over ruime en liquide financiële middelen en daarnaast ook over een aanzienlijk vermogen in de vorm van onroerend goed.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 12 november 2020 in de zaak tussen
eiser,, te woonplaats, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.895. Tevens is bij beschikking € 90 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 maart 2020 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 27 april 2020, ontvangen door de rechtbank op 29 april 2020, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020.
Eiser is verschenen samen met [de vrouw] (de echtgenote van eiser). Namens verweerder zijn verschenen [persoon A1] en mr. [persoon A2] .
De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van [de vrouw] ( [de vrouw] ). Die zaak is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 20/2486.
Eiser heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is werkzaam binnen een rnaatschap. In 2018 heeft hij geen inkomen uit werk en woning. Hij heeft geen eigen pensioenvoorziening opgebouwd. Dit geldt ook voor [de vrouw] . De kosten van levensonderhoud van eiser en [de vrouw] komen ten laste van hun spaargelden (zie hierna onder 3). Eiser en [de vrouw] hebben samen vier volwassen kinderen.
2. In 2018 wonen eiser en [de vrouw] samen op het adres [adres 1] te [woonplaats] (de eigen woning). De eigen woning is vrij van hypotheek. Op 1 januari 2018 bedraagt de WOZ-waarde van de eigen woning € 265.000. Daarnaast zijn eiser en [de vrouw] eigenaar van twee woningen in [woonplaats] en één woning te [plaats 2] (Friesland). De woningen in [woonplaats] worden bewoond door twee van hun studerende kinderen. De woning in Friesland wordt gebruikt als tweede woning en wordt incidenteel verhuurd aan derden. Op 1 januari 2018 bedraagt de waarde van de twee woningen in [woonplaats] en de waarde van de woning in Friesland (het onroerend goed) samen € 699.380.
3. Eiser en [de vrouw] beschikken samen over twaalf bankrekeningen bij verschillende Nederlandse banken. Op 1 januari 201 8 bedraagt het totale saldo van al hun bankrekeningen samen € 646.294. Daarnaast bezit eiser een aandeel in twee Verenigingen van Eigenaren (VvE) en hij heeft een geldvordering op een derde (de geldvordering). De geldvordering bedraagt op 1 januari 201 8 € 34.701. De aandelen in de VvE vertegenwoordigen op 1 januari 2018 een waarde van € 15.368 (€ 13.600 + € 1.768).
4. Op 1 januari 2018 bedraagt het totale vermogen van eiser en [de vrouw] samen € 1.379.173.
5. Op 1 september 2019 heeft eiser aangifte IB/PVV 2018 (de aangifte) gedaan.
6. Op 10 oktober 2019 is de aanslag IB/PVV 201 8 conform de aangifte vastgesteld. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt € 26.895. De belastingheffing over het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt € 8.068 (30% van € 26.895). Het te betalen bedrag aan belasting bedraagt € 5.892. Dit is inclusief€ 90 aan belastingrente.
7. Op 20 november 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
8. Op 18 februari 2020 heeft eiser verweerder ingebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
9. Op 13 maart 2020 hadden verweerder en eiser een hoorgesprek gepland. Eiser heeft vanwege de Corona-situatie afgezien van het bijwonen van het hoorgesprek. Hij heeft niet verzocht het hoorgesprek op een latere datum te houden.
10. Op 16 maart 2020 is uitspraak op bezwaar gedaan.
Geschil
11. In geschil is ten eerste of het forfaitaire stelsel van box 3 (inkomen uit sparen en beleggen) in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast is in geschil of sprake is van een individuele en buitensporige last.
12. Eiser beantwoordt beide vragen bevestigend. Hij verzoekt de rechtbank het beroep gegrond te verklaren en een nieuwe aanslag IB/PVV 2018 vast te stellen in goede justitie.
Ook verzoekt hij verweerder te veroordelen in de proceskosten en de door hem betaalde griffierechten.
13. Verweerder is met betrekking tot de eerste vraag van mening dat die vraag in de massaal bezwaarprocedure moet worden beantwoord. Hij stelt dat in de onderhavige beroepsprocedure alleen de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last aan de orde kan komen. Die vraag beantwoordt zij ontkennend. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
14. De hoogte van de aan eiser toegekende dwangsom is niet in geschil.
Beoordeling van het geschil
15. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of de vermogensrendementsheffing in het
belastingjaar 2018 op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM niet aan de orde kan komen. Deze rechtsvraag zal in de massaal bezwaarprocedure moeten worden beantwoord. De rechtbank kan in deze zaak dus alleen toetsen of sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechtbank kan geen ander heffingssysteem toepassen dan het heffingssysteem dat in de wet staat. De rechtbank mag ook niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen (artikel 11 Wet algemene bepalingen). Voor het overige valt deze beroepsgrond onder de rechtsvraag waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt.
De rechtsvraag moet dus in de massaal bezwaarprocedure worden beantwoord. De rechtbank ziet in de door eiser aangehaalde uitspraak van het Hof Den Bosch geen aanleiding om
anders te oordelen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof Arnhem Leeuwarden op 30 september 2020, gelet op de voornoemde uitspraak van het Hof Den Bosch, aanleiding heeft gezien in dit kader prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. In het enkele feit dat die vragen zijn gesteld ziet de rechtbank in deze zaak onvoldoende aanleiding om de behandeling aan te houden tot de beantwoording van die vragen en de rechtbank zal dan ook de huidige behandellijn aanhouden.
16. Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad luidt het beoordelingskader of sprake is van een individuele en buitensporige last als volgt. Belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP bij het EVRM.
Elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom moet in overeenstemming met het nationale recht zijn en een legitiem doel in het algemeen belang nastreven. Een inbreuk is slechts toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten.
Van een dergelijke verhouding is geen sprake als de betrokkene wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. De wetgever komt een ruime beoordelingsvrijheid toe waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen3. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van betrokkene, waarbij het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt vormen.
17. In het licht van wat uit de stukken van het geding bekend is over de financiële situatie en het inkomen van eiser is de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2018 voor het bedrag van € 8.068 niet van een dergelijke grote omvang dat die heffing voor het jaar 2018 voor eiser kwalificeert als een buitensporige last. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat eiser op 1januari 2018 over een aanzienlijk liquide vermogen beschikte.
18. In 201 8 verkeerde eiser daarom niet in een zodanig bijzondere positie dat voor hem sprake is van een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 van het EP bij het EVRM. De omstandigheid dat de heffing in box 3 hoger is dan het behaalde rendement is onvoldoende reden om hier anders over te oordelen, gelet op het hiervoor vermelde beoordelingskader.
19. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat hij geen inkomen heeft uit werk en woning, geen eigen pensioenvoorziening heeft opgebouwd, twee studerende kinderen heeft die hij nog enige tijd financieel moet ondersteunen en dat hij geen schulden heeft die in mindering kunnen komen op het box 3-vermogen, kan hier niet aan afdoen. Deze omstandigheden laten namelijk onverlet dat eiser beschikt over ruime en liquide financiële middelen en daarnaast ook over een aanzienlijk vermogen in de vorm van onroerend goed.
20. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
21. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
22. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Penning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 12 november 2020.