Samenvatting
X (belanghebbende) is de dochter van A (hierna: de vader). De vader hield tot 25 september 2013 alle aandelen in B (bv). Zowel de vader als X waren in B werkzaam. Op 25 september 2013 heeft de vader alle aandelen in B geschonken aan X en heeft X alle werkzaamheden van de vader ten behoeve van B overgenomen. Tot het vermogen van B behoorden toen onder meer onroerende zaken met een waarde van € 5.966.000, die behoorden tot en dienstbaar waren aan de materiële onderneming van B.
X heeft ter zake van de verkrijging van de aandelen aangifte overdrachtsbelasting gedaan en daarin een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet BRV. De Inspecteur heeft die vrijstelling niet van toepassing geacht en een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd.
Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat voornoemde vrijstelling wel van toepassing is. Daarbij heeft het Hof overwogen dat de verkrijging in de omstandigheden van het onderhavige geval, mede gelet op de strekking van de doorkijkarresten (HR 23 februari 2007, 41.591, ECLI:NL:HR:2007:AU8559 en HR 10 juni 2011, 10/00498, ECLI:NL:HR:2011:BQ7580) en de structuur van de Wet BRV dient te zijn vrijgesteld van overdrachtsbelasting. De wetsfictie van artikel 4, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet BRV heeft geen verdere strekking dan te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van lichamen met een in aandelen verdeeld kapitaal de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan; daarmee is niet beoogd een daaraan tegenovergesteld resultaat te bereiken in een geval als dit, aldus het Hof.
Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad verklaart dit echter ongegrond op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 30 november 2018 (17/04543, ECLI:NL:HR:2018:2110).