In deze zaak heeft Hof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat het lidmaatschap van een VvE dient te worden aangemerkt als een vermogensrecht. Een dergelijk recht dient op grond van artikel 5.3, lid 2, aanhef en onderdeel f, Wet IB 2001 bij het bepalen van de rendementsgrondslag van box 3 als bezitting in aanmerking te worden genomen voor de waarde die in het economische verkeer aan dat recht wordt toegekend. Bij het vaststellen van de waarde in het economische verkeer van een dergelijk recht dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Daartoe behoort ook de omstandigheid dat de desbetreffende VvE uit bijdragen van haar leden een reservefonds heeft gevormd dat deel uitmaakt van het eigen vermogen van de VvE (vgl. HR 13 augustus 2010, 09/00181, ECLI:NL:HR:2010:BL7268, r.o. 3.3.6).
Het vorenstaande brengt mee dat de aanspraak van X (belanghebbende) op een deel van het eigen vermogen van de VvE dat is gevormd voor het toekomstig onderhoud van het appartementencomplex, terecht in de rendementsgrondslag van box 3 is begrepen, aldus het Hof.
X stelt in cassatie dat het Hof in zijn oordeel ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de tussentijdse wijziging van artikel 5:126, lid 1, BW waardoor het reservefonds een wettelijke voorziening is geworden die als zodanig niet tot het eigen vermogen behoort of kan worden gerekend, en zo dat wel het geval zou zijn, geen waarde in het economische verkeer heeft.
Het betoog faalt. Zoals ook uit de wetsgeschiedenis bij de Wet verbetering functioneren verenigingen van eigenaars volgt, heeft de wetgever met de wijziging van artikel 5:126 BW niet beoogd een aandeel in het reservefonds niet langer tot de rendementsgrondslag van box 3 te rekenen.
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X ongegrond.
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, van 14 juni 2022, nr. 20/00080, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB19/3984) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende is rechthebbende tot een appartementsrecht. Het recht betreft een appartement dat als eigen woning van belanghebbende dient. Aan het appartementsrecht is een lidmaatschap van de vereniging van eigenaars van het appartementencomplex (hierna: VvE) verbonden.
2.2. Belanghebbende betaalt maandelijks een bedrag aan servicekosten aan de VvE. Een deel daarvan wordt toegevoegd aan een zogenoemd reservefonds ten behoeve van toekomstig onderhoud van het appartementencomplex. De omvang van dit reservefonds bedraagt per 1 januari 2017 € 196.495. Bij een verdeling van het eigen vermogen van de VvE op basis van de lidmaatschapsrechten zou aan belanghebbende 194/4052-ste deel van dat vermogen toekomen.
2.3. Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij, voor zover van belang, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 47.584 in aanmerking is genomen. In de rendementsgrondslag van box 3 is € 9.408 begrepen als het volgens de Inspecteur aan belanghebbende toe te rekenen aandeel in het reservefonds van de VvE.
3. Procedure voor het Hof
3.1. In geschil is of het aandeel van belanghebbende in het reservefonds van de VvE ten bedrage van € 9.408 tot de rendementsgrondslag van de box 3-heffing behoort.
3.2. Het Hof heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7268, rechtsoverweging 3.3.6 geoordeeld dat het lidmaatschap van een VvE dient te worden aangemerkt als een vermogensrecht dat op grond van artikel 5.3, lid 2, aanhef en letter f, Wet IB 2001 bij het bepalen van de rendementsgrondslag van box 3 als bezitting in aanmerking wordt genomen voor de waarde die in het economische verkeer aan dat recht wordt toegekend. Bij het vaststellen van de waarde in het economische verkeer van een dergelijk recht dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Daartoe behoort ook de omstandigheid dat de desbetreffende VvE uit bijdragen van haar leden een reservefonds heeft gevormd dat deel uitmaakt van het eigen vermogen van de VvE. De aanspraak van belanghebbende op een deel van het eigen vermogen van de VvE dat is gevormd voor het toekomstig onderhoud van het appartementencomplex is daarom terecht in de rendementsgrondslag van box 3 begrepen, aldus het Hof.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. Het eerste middel betoogt dat het Hof in zijn oordeel ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de tussentijdse wijziging van artikel 5:126, lid 1, BW waardoor het reservefonds een wettelijke voorziening is geworden die als zodanig niet tot het eigen vermogen behoort of kan worden gerekend, en zo dat wel het geval zou zijn, geen waarde in het economische verkeer heeft.
4.2. Het middel faalt. Anders dan het middel betoogt, heeft de wijziging van artikel 5:126, lid 1, BW waarbij het vormen en in stand houden van een reservefonds een wettelijke verplichting is geworden, geen verandering gebracht in de aard van dat reservefonds als vermogensrecht in de zin van artikel 5.3, lid 2, aanhef en letter f, Wet IB 2001, noch in de wijze waarop de waarde in het economische verkeer van dat vermogensrecht moet worden bepaald. Zoals ook uit de wetsgeschiedenis bij de Wet verbetering functioneren van eigenaars volgt, heeft de wetgever met de wijziging van artikel 5:126 BW niet beoogd een aandeel in het reservefonds niet langer tot de rendementsgrondslag van box 3 te rekenen.
4.3. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.T. Boerlage als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2023.