Dwangsom van € 497 wegens niet tijdig beslissen op bezwaar
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(5)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(170)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(1)
- Recent(11)
Samenvatting
In deze uitspraak beoordeelt Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van X (belanghebbende) dat ziet op (i) het door de Inspecteur niet tijdig beslissen op het bezwaar over de aanslag IB/PVV 2019, (ii) de uitspraak op bezwaar tegen die aanslag en (iii) het verzoek van X om een dwangsom verband houdend met de bezwaarprocedure tegen die aanslag.
De Rechtbank is van oordeel dat het beroep voor zover het ziet op niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Verder is de Rechtbank van oordeel dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel in bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019 heeft geschonden, maar dat aan dat gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb voorbij kan worden gegaan. De Rechtbank oordeelt verder dat de aanslag niet verder moet worden verminderd dan de Inspecteur reeds door middel van zijn verminderingsbeschikking heeft gedaan.
Wel kent de Rechtbank X een dwangsom van € 497 toe omdat de Inspecteur niet tijdig op zijn bezwaar heeft beslist. Die dwangsom wordt vermeerderd met wettelijke rente vanaf 26 december 2021 tot het moment van voldoening.
Tot slot heeft X ook recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juli 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende dat ziet op (i) het door de inspecteur niet tijdig beslissen op het bezwaar over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019, (ii) de uitspraak op bezwaar tegen die aanslag en (iii) belanghebbendes verzoek om een dwangsom verband houdend met de bezwaarprocedure tegen die aanslag.
1.1. De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig met de zaaknummers BRE 21/3522, 21/5006, 21/4194, 21/4104, 21/3827 en 22/1744 op 15 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak allereerst het beroep dat is ingesteld wegens het niet tijdig beslissen door de inspecteur. Omdat de inspecteur vervolgens uitspraak op bezwaar heeft gedaan, beoordeelt de rechtbank daarna ook die uitspraak op bezwaar. Daartoe is onder meer tussen partijen in geschil of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2019, zoals die luidt na de verminderingsbeschikking van 27 juli 2022, niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Verder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen door de inspecteur op zijn bezwaar en of hij recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
2.1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep voor zover het ziet op niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Verder is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel in bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019 heeft geschonden, maar dat aan dat gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorbij kan worden gegaan. De rechtbank oordeelt verder dat de aanslag niet verder moet worden verminderd dan de inspecteur reeds door middel van zijn verminderingsbeschikking heeft gedaan. Wel kent de rechtbank belanghebbende een dwangsom van € 497 toe omdat de inspecteur niet tijdig op zijn bezwaar heeft beslist. Die dwangsom wordt vermeerderd met wettelijke rente vanaf 26 december 2021 tot het moment van voldoening. Tot slot heeft belanghebbende ook recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.
2.2. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2019 opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte. In de aanslag is het voordeel uit sparen en beleggen vastgesteld op € 15.972.
3.1. Belanghebbende heeft vervolgens op 5 juli 2021 een pro-forma bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag.
3.2. Belanghebbende heeft op 20 augustus 2021 zijn bezwaar gemotiveerd. Dat stuk heeft belanghebbende geplaatst in de Online Bezwaar Voorziening van de Belastingdienst (het digitaal loket). In dat stuk schrijft belanghebbende onder meer:
Verder heeft belanghebbende in dat stuk gesteld dat de beslistermijn voor de bezwaarfase reeds is verstreken. Belanghebbende stelt de inspecteur in gebreke en verzoekt de inspecteur binnen twee weken een beslissing op zijn bezwaar te nemen.
3.3. De inspecteur heeft vervolgens een brief met dagtekening 31 augustus 2021 aan belanghebbende verzonden. In die brief stelt de inspecteur dat hij de beslistermijn eenmalig met zes weken verdaagd.
3.4. Vervolgens heeft de inspecteur bij brief van 1 september 2021 de ingebrekestelling van 20 augustus 2021 prematuur verklaard (de dwangsombeschikking). Belanghebbende heeft bij brief van 3 september 2021, ontvangen door de inspecteur op 8 september 2021, bezwaar gemaakt tegen de dwangsombeschikking.
3.5. Belanghebbende heeft vervolgens meerdere ingebrekestellingen naar de inspecteur verzonden. Die brieven zijn door geplaatst in het digitaal loket dan wel per post verzonden naar de kantoren van de Belastingdienst in Breda en Eindhoven.
3.6. Op 29 september 2021 heeft de inspecteur op het kantoor Arnhem eveneens een ingebrekestelling van belanghebbende ontvangen. Belanghebbende verzoekt de inspecteur met die ingebrekestelling binnen twee weken een beslissing op zijn bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019 te nemen.
3.7. Vervolgens heeft belanghebbende op 26 oktober 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
3.8. De inspecteur heeft op 1 november 2021 uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019 gedaan. In die uitspraak op bezwaar stelt de inspecteur dat hij voor zover het bezwaar ziet op de wijze waarop over box 3 belasting wordt geheven, verwijst naar de massaal bezwaarprocedure en in de uitspraak op bezwaar aan dat punt voorbij gaat. De inspecteur verklaart het bezwaar verder ongegrond.
3.9. Op 27 juli 2022 heeft de inspecteur naar aanleiding van de collectieve uitspraak in de massaalbezwaarprocedure het voordeel uit sparen en beleggen in de aanslag IB/PVV 2019 verminderd tot € 15.800 (de verminderingsbeschikking).
Motivering
4. Belanghebbende heeft het beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen van de inspecteur op zijn bezwaar. Ten eerste is daarom in geschil of het beroep tegen het niet tijdig beslissen ontvankelijk is.
4.1. Vast staat dat inmiddels, te weten op 1 november 2021, door de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende is beslist. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft daarom als uitgangspunt van rechtswege mede betrekking op het alsnog genomen besluit van de inspecteur.
Niet tijdig beslissen op bezwaar
4.2. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen belang meer heeft bij een uitspraak op het beroep tegen het niet tijdig beslissen, omdat hij in de beroepsfase bekend is geworden met de uitspraak op bezwaar. Dat belanghebbende aanspraak wil maken op een dwangsom maakt dat niet anders. In het beroep tegen de uitspraak op bezwaar wordt over die dwangsom geoordeeld (zie hierna). Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar is daarom niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet wel aanleiding om voor deze procedure gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht te vergoeden.
Zorgvuldigheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel
4.3. De rechtbank merkt het beroep verder ook aan als beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 1 november 2021. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar allereerst aangevoerd dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. In de uitspraak op bezwaar is de inspecteur namelijk ten onrechte niet ingegaan op zijn stelling dat de vaststelling van het box 3-inkomen in strijd is met het vertrouwensbeginsel, aldus belanghebbende.
4.4. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur inderdaad in de uitspraak op bezwaar ten onrechte het beroep op het vertrouwensbeginsel van belanghebbende niet heeft behandeld, terwijl die grond onmiskenbaar volgt uit het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift (zie 3.2). De uitspraak op bezwaar is zodoende onzorgvuldig tot stand gekomen. De rechtbank ziet echter aanleiding om dat gebrek te passeren met een beroep op artikel 6:22 van de Awb, omdat niet aannemelijk is dat belanghebbende door dat gebrek is benadeeld. Belanghebbende heeft namelijk zijn stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden niet nader gemotiveerd. Ook in beroep is een motivering van die stelling uitgebleven. Zonder motivering heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel geen kans van slagen. Om die reden gaat de rechtbank aan de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel voorbij.
4.5. Voor zover belanghebbende in beroep de stelling handhaaft dat de vaststelling van het box 3-inkomen in strijd is met het vertrouwensbeginsel, kan dat beroep niet slagen. Die enkele stelling is daarvoor namelijk onvoldoende.
Rechtsherstel box 3
4.6. De inspecteur heeft - als gevolg van de gegrondverklaring van het massaal bezwaar waaraan ook belanghebbende deelnam - gedurende de beroepsprocedure het voordeel uit sparen en beleggen in de aanslag IB/PVV 2019 verminderd tot € 15.800. Dat leidt ertoe dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
4.7. Belanghebbende voert aan dat de berekening van zijn voordeel uit sparen en beleggen, dat nu is gebaseerd op de Wet rechtsherstel box 3, nog altijd leidt tot strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de inspecteur aan hem dus onvoldoende op rechtsherstel gerichte compensatie biedt ten aanzien van de heffing over de waarde van zijn vermogensbestanddelen in box 3. Volgens belanghebbende dient gelet op de essentie van het kerstarrest van de Hoge Raad de heffing in box 3 gebaseerd te worden op zijn werkelijk behaalde rendement in dat jaar.
4.8. De rechtbank overweegt dat op belanghebbende de bewijslast rust om de omvang van zijn werkelijk behaalde rendement in 2019 aannemelijk te maken. Het werkelijk rendement heeft belanghebbende echter niet verder onderbouwd. Het is de rechtbank om die reden onduidelijk wat het werkelijk behaalde rendement van belanghebbende in het jaar 2019 was. Belanghebbende heeft zodoende niet aannemelijk gemaakt dat de Wet rechtsherstel box 3 leidt tot een heffing die hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Voor op rechtsherstel gerichte compensatie ziet de rechtbank daarom geen aanleiding.
Dwangsom
4.9. Belanghebbende heeft de inspecteur verzocht om hem een dwangsom toe te kennen in verband met het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019. De inspecteur heeft dat verzoek door middel van de dwangsombeschikking afgewezen. Belanghebbende heeft tegen de dwangsombeschikking bezwaar gemaakt, en de inspecteur heeft nog niet op dat bezwaar beslist. Partijen hebben ter zitting ingestemd met het voorstel van de rechtbank om het bezwaar van belanghebbende tegen de dwangsombeschikking uitsluitend in deze beroepsprocedure te behandelen. De rechtbank neemt daarom de dwangsombeschikking mee in haar beoordeling of belanghebbende recht heeft op een dwangsom.
Beslistermijn in bezwaar
4.10. Partijen verschillen allereerst van mening over de vraag tot wanneer de beslistermijn van de inspecteur in bezwaar liep. De inspecteur stelt dat hij bij brief van 9 juli 2021 de beslistermijn heeft opgeschort tot het moment dat hij een motivering van het bezwaar zou ontvangen. Belanghebbende heeft echter de ontvangst van die brief betwist. Volgens hem was dus van een opschorting van de beslistermijn geen sprake.
4.11. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit punt als volgt. In de stelling van belanghebbende dat hij de brief van 9 juli 2021 van de inspecteur niet heeft ontvangen, ligt een betwisting van de verzending van dat stuk begrepen. In dat geval dient de inspecteur aannemelijk te maken dat de brief van 9 juli 2021 aan belanghebbende naar het juiste adres is verzonden. De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de betreffende brief is verzonden een schermprint van zijn interne bezwaarsysteem overgelegd waarop volgens de inspecteur is te zien dat de brief van 9 juli 2021 op diezelfde dag om 08:33 uur in het systeem is ingeboekt en ook in het systeem de beslistermijn is opgeschort. De inspecteur stelt verder dat dit de standaard werkwijze van de inspecteur is, en hij er niet aan twijfelt dat de inspecteur de brief van 9 juli 2021 heeft verzonden.
4.12. Met hetgeen de inspecteur heeft ingebracht over de verzending, acht de rechtbank de inspecteur niet in zijn bewijslast geslaagd aannemelijk te maken dat de brief van 9 juli 2021 daadwerkelijk aan belanghebbende is verzonden. Dat een verzenddatum van die brief is ingeboekt in het interne systeem is daarvoor onvoldoende, aangezien dit gezien de toelichting van de inspecteur op zitting slechts inhoudt dat de Belastingdienstmedewerker de brief in het postvak ter verzending heeft neergelegd.
4.13. Dat betekent dat de inspecteur de beslistermijn in bezwaar met de brief van 9 juli 2021 niet rechtsgeldig heeft opgeschort. De beslistermijn voor de inspecteur in bezwaar liep daarom in beginsel tot 16 augustus 2021. De inspecteur heeft op 31 augustus 2021 een brief aan belanghebbende verzonden waarin de beslistermijn wordt verdaagd (zie 3.3). Omdat die brief echter pas na afloop van de beslistermijn aan belanghebbende is verzonden, kan deze brief niet kan leiden tot verdaging van de beslistermijn. De inspecteur had zodoende tot en met 16 augustus 2021 om op het bezwaar te beslissen. De inspecteur had op die datum nog niet op het bezwaar beslist.
Aanvang van de twee-wekentermijn
4.14. Vervolgens heeft belanghebbende op 20 augustus 2021 en 3 september 2021 ingebrekestellingen ingediend via het digitaal loket. Belanghebbende voert aan dat de twee-wekentermijn als bedoeld in artikel 4:17, derde lid van de Awb (de twee-wekentermijn) voordat een dwangsom verschuldigd werd, is aangevangen met deze door hem digitaal ingediende ingebrekestellingen. Daartoe voert hij aan dat hij de ingebrekestelling kon indienen in het digitaal loket, omdat het Besluit fiscaal bestuursrecht dat niet expliciet uitsluit. De inspecteur betwist dat de digitaal ingediende ingebrekestellingen leiden tot aanvang van de tweewekentermijn. Volgens hem ving de tweewekentermijn pas aan op 29 september 2021, het moment waarop voor het eerst op de juiste wijze een ingebrekestelling door hem werd ontvangen.
4.15. De rechtbank stelt in haar beoordeling ten aanzien van de dwangsom voorop dat in het eerste lid van paragraaf 6 van het Besluit fiscaal bestuursrecht is opgenomen dat de Belastingdienst op zijn website bekend maakt voor welk berichtenverkeer met personen buiten de Belastingdienst de elektronische weg is opengesteld en ook welke eisen daaraan worden gesteld. Op de website van de Belastingdienst is aangegeven dat ingebrekestellingen uitsluitend kunnen worden ingediend door verzending naar het kantoor van de Belastingdienst in Arnhem. Het digitaal loket is op grond van het Besluit fiscaal bestuursrecht (tekst 2021) dus niet opengesteld voor het indienen van ingebrekestellingen. De stelling dat de inspecteur ingebrekestellingen ingediend bij het digitaal loket soms toch in behandeling zou nemen, heeft belanghebbende niet nader onderbouwd. Gelet op de betwisting van de inspecteur maakt belanghebbende daarom niet aannemelijk dat op dit punt sprake is van een bestendige gedragslijn van de inspecteur.
4.16. Het oordeel dat het digitaal loket niet is opengesteld voor het indienen van ingebrekestellingen kan in dit geval aan belanghebbende worden tegengeworpen ter bepaling van het moment waarop de tweewekentermijn is aangevangen. Belanghebbende stuurt ingebrekestellingen namelijk structureel via het digitaal loket en naar kantoren van de inspecteur waarvan hij weet dat dat niet juist is. Belanghebbende heeft ter zitting immers erkend dat hij ruimschoots kennis heeft van de werkwijze bij ingebrekestellingen en ook kennis heeft van het kantoor dat de inspecteur heeft aangewezen voor de ontvangst van de ingebrekestellingen. Om die reden is de rechtbank in dit geval van oordeel dat de ingebrekestellingen via het digitaal loket niet gelden niet als rechtsgeldige ingebrekestellingen. Hoewel de ingebrekestelling van 20 augustus 2021 dus niet prematuur is, zoals is beslist in de dwangsombeschikking, heeft de inspecteur deze gelet op hetgeen hiervoor is overwogen terecht niet inhoudelijk behandeld. Omdat belanghebbende geen belang heeft bij correctie van de dwangsombeschikking, laat de rechtbank deze in stand.
4.17. Op dezelfde gronden als hiervoor is overwogen is de rechtbank verder van oordeel dat ingebrekestellingen die door belanghebbende aan andere kantoren dan het kantoor van de inspecteur in Arnhem zijn verzonden, ook niet gelden als rechtsgeldige ingebrekestellingen.
4.18. De eerste ingebrekestelling die belanghebbende heeft verzonden naar het juiste adres, namelijk het kantoor in Arnhem van de Belastingdienst, betreft een ingebrekestelling met dagtekening 27 september 2021, ontvangen door de inspecteur op 29 september 2021. Deze datum neemt de rechtbank daarom als uitgangspunt.
4.19. Rekenend vanaf die datum van ingebrekestelling had de inspecteur tot en met 13 oktober 2021 om op het bezwaar van belanghebbende te beslissen zonder dat een dwangsom verschuldigd zou worden. De inspecteur heeft echter pas beslist op 1 november 2021 en daarmee dus 19 dagen te laat. Belanghebbende heeft om die reden in beginsel recht op een dwangsom van € 497.
4.20. De inspecteur voert aan dat, ondanks dat sprake is van een rechtsgeldige ingebrekestelling op 29 september 2021, belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom omdat hij misbruik heeft gemaakt van het procesrecht. Daartoe voert de inspecteur aan dat belanghebbende ingebrekestellingen bewust naar onjuiste kantoren en via het digitaal loket heeft verzonden en daardoor zand in de raderen bij de Belastingdienst strooit. Belanghebbende is verder onbereikbaar en werkt niet mee aan de beantwoording van vragen van de inspecteur, waardoor het beslissen op het bezwaar onmogelijk wordt gemaakt. Gelet op deze handelswijze moet het toekennen van de dwangsom achterwege worden gelaten, aldus de inspecteur.
4.21. De rechtbank overweegt dat in dit geval tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende de ingebrekestelling die is binnengekomen bij de inspecteur op 29 september 2021 op de juiste wijze heeft ingediend. Het op juiste wijze indienen van een ingebrekestelling die later recht geeft op een dwangsom, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot misbruik van recht ten aanzien van die verschuldigde dwangsom. De omstandigheid dat belanghebbende ook meerdere andere ingebrekestellingen heeft ingestuurd, leidt er niet toe dat verwarring wordt gezaaid ten aanzien van deze op juiste wijze ingediende ingebrekestelling. De inspecteur had vanaf de ontvangst van de ingebrekestelling twee weken om op het bezwaar te beslissen. In hetgeen de inspecteur daartoe heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het voor de inspecteur onmogelijk was om binnen die termijn een beslissing te nemen. Van misbruik van het procesrecht is ten aanzien van het recht op deze dwangsom dus geen sprake.
4.22. De rechtbank stelt de dwangsom vast op € 497.
4.23. Verder ziet de rechtbank aanleiding voor vergoeding van de wettelijke rente over de dwangsom zoals door belanghebbende is verzocht. Ten aanzien van de ingangsdatum van die wettelijke rente overweegt de rechtbank het volgende. De betalingstermijn voor de dwangsom is in dit geval zes weken nadat deze beschikking bekend had moeten zijn gemaakt. Op grond van artikel 4:18 van de Awb was de uiterste datum voor het vaststellen van de dwangsom twee weken na de laatste dag waarop de dwangsom was verschuldigd. Omdat de laatste dag waarop de dwangsom was verschuldigd 31 oktober 2021 is, had de inspecteur 2 weken later de dwangsom aan belanghebbende bekend moeten maken. Dat zou zijn geweest op 14 november 2021. Als de dwangsom op 14 november 2021 door de inspecteur zou zijn vastgesteld, had hij het bedrag van € 497 uiterlijk op 26 december 2021 hebben moeten betalen. Aangezien dat is nagelaten, is de wettelijke rente verschuldigd vanaf 26 december 2021 tot de dag van betaling. De rechtbank wijst de rente over de dwangsom daarom vanaf die datum toe.
Immateriële schadevergoeding
4.24. Belanghebbende heeft verder verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt voorop dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg twee jaar is, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Bij overschrijding van de redelijke termijn bestaat recht op vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient de overschrijding te worden toegerekend aan de bezwaar- en beroepsfase. Bij deze toerekening heeft in beginsel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De meer recente rechtsregels van de Hoge Raad op dit punt, gelden niet voor zaken waarin voorafgaand aan de datum van dit arrest – 14 juni 2024 - om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is verzocht en de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (in dit geval bezwaar en beroep) op 14 juni 2024 was overschreden.
4.25. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende heeft ontvangen op 5 mei 2021 en de inspecteur op 1 november 2021 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Er is vóór 14 juni 2024 verzocht om een immateriële schadevergoeding en op die datum was de redelijke termijn reeds overschreden. De rechtbank doet op uitspraak 18 juli 2024, zodat de redelijke termijn is overschreden met afgerond vijftien maanden.
4.26. De inspecteur heeft aangevoerd dat de redelijke termijn zou moeten worden verlengd in verband met laakbaar handelen van belanghebbende. Dat handelen bestaat volgens de inspecteur uit het niet verstrekken van informatie en het veelvuldig verzenden van ingebrekestellingen. De rechtbank constateert dat de door de inspecteur geschetste gedragingen zien op de bezwaarfase, maar de bezwaarfase niet onredelijk lang heeft geduurd. Binnen een half jaar nadat het bezwaar is ingediend, heeft de inspecteur immers uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank ziet in deze geschetste omstandigheden geen aanleiding om de schadevergoeding die betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in beroep te beperken. De rechtbank ziet verder ook geen aanleiding om de vergoeding van immateriële schade te beperken gelet op het feit dat zeven procedures van belanghebbende en/of zijn vennootschap bij de rechtbank gelijktijdig worden behandeld en waarin wordt verzocht om vergoeding van immateriële schade. Er zijn namelijk voor de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor samenhang. Dat betekent dat belanghebbende voor deze procedure zelfstandig recht heeft op een vergoeding wegens immateriële schade.
4.27. De schadevergoeding voor deze procedure bedraagt zodoende € 1.500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie en gevolgen
5. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep dat ziet op het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Verder is de rechtbank van oordeel dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond moet worden verklaard omdat de inspecteur gedurende het beroep de aanslag IB/PVV 2019 in verband met de heffing over box 3 heeft verminderd (zie 3.9). De rechtbank vermindert de aanslag echter niet verder dan de inspecteur in de verminderingsbeschikking reeds heeft gedaan. Verder laat de rechtbank de dwangsombeschikking van 1 september 2021 in stand en stelt de rechtbank de door de inspecteur aan belanghebbende verschuldigde dwangsom vast op € 497, die moet worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 26 december 2021 tot het moment van voldoening. Tot slot heeft belanghebbende ook recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.
5.1. Gelet op voorgaande komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten. Belanghebbende heeft in dat kader verzocht om vergoeding van € 582,84 aan verletkosten en € 30,20 aan reiskosten. De verletkosten bestaan uit vergoeding van 8 uur voor het bijwonen van de zitting. Gelet op de feitelijke omstandigheden van het geval, acht de rechtbank het rekenen van 8 uur voor het bijwonen van deze zitting redelijk. Ook de onderbouwing van de kosten, waarbij belanghebbende de helft van de kosten heeft berekend als inkomstenderving voor hem in privé en de andere helft als inkomstenderving voor zijn vennootschap, komt de rechtbank redelijk voor. Omdat het beroep van belanghebbende gelijktijdig met vier andere beroepen van hem en/of zijn vennootschap is behandeld waarin de rechtbank aanleiding ziet voor een proceskostenvergoeding, ziet de rechtbank uit doelmatigheidsoverwegingen aanleiding om de verletkosten voor één vijfde gedeelte toe te rekenen aan deze procedure (€ 116,57). Hetzelfde heeft te gelden voor de door belanghebbende verzochte vergoeding van zijn reiskosten voor het bijwonen van de zitting, welke kosten op basis van een reis met het openbaar vervoer tweede klas € 30,20 bedraagt. De rechtbank wijst die kosten voor deze procedure voor één vijfde gedeelte als vergoeding toe (€ 6,04). De inspecteur moet deze proceskosten betalen.
5.2. Ook heeft belanghebbende recht op vergoeding van het griffierecht. De inspecteur dient ook deze vergoeding te betalen.
5.3. Tot slot heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van rente over alle door de inspecteur aan belanghebbende te betalen bedragen. De rechtbank vat dat verzoek zo op dat belanghebbende nog verzoekt om vergoeding van rente over de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en het griffierecht. Over de dwangsom heeft de rechtbank hiervoor reeds beslist (zie 4.23). De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat zij beslist dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriële schadevergoeding en/of de proceskostenvergoeding en/of het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te verzoeken om vergoeding van rente over IB/PVV die mogelijk naar aanleiding van de verminderingsbeschikking is terugbetaald, dan wijst de rechtbank dat verzoek af.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de dwangsombeschikking van 1 september 2021 ongegrond;
- stelt de door de inspecteur verbeurde dwangsom vast op € 497 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 december 2021 tot het tijdstip van voldoening;
- verklaart het beroep dat ziet op de uitspraak op bezwaar over de aanslag IB/PVV 2019 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar over de aanslag IB/PVV 2019;
- handhaaft de verminderingsbeschikking van de inspecteur van 27 juli 2022;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500;
- veroordeelt de inspecteur tot betalen van de proceskosten van belanghebbende van € 122,61;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
- beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding en/of de proceskostenvergoeding en/of het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. drs. P.E.C. Vossenberg, leden, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 18 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.