Juiste naheffing btw; partage-overeenkomst heeft geen fiscale gevolgen
Hof Arnhem-Leeuwarden, 19 november 2024
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) houdt zich bezig met activiteiten op het gebied van projectontwikkeling.
Eigenaar A (bv) heeft grond in delen aan particulieren verkocht om er huizen op te laten bouwen door een aannemer. Deze levering van de grond aan particulieren was steeds vrijgesteld van omzetbelasting, omdat geen sprake was van een bouwterrein wegens nog aanwezige bebouwing. Voorafgaand aan de levering heeft X ontwikkelwerkzaamheden verricht en met omzetbelasting gefactureerd aan A. X heeft de omzetbelasting niet voldaan aan de Belastingdienst. De Inspecteur heeft naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd over de tijdvakken 2018 en 2019.
X stelt in beroep en hoger beroep dat de werkzaamheden niet onder bezwarende titel zijn verricht, omdat sprake is van partage dan wel van een winstdelingsovereenkomst.
Hof Arnhem-Leeuwarden komt tot het oordeel dat de werkzaamheden die X voor A heeft verricht, zijn belast met omzetbelasting. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden zijn verricht op basis van een zogenoemde partage-overeenkomst. De gestelde partage-overeenkomst stemt niet overeen met de economische realiteit zodat daaraan geen fiscale gevolgen worden verbonden.
Het hoger beroep is wel gegrond, omdat de Inspecteur nader heeft gesteld dat de vergrijpboete (2018) moet worden vernietigd.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 2 februari 2023, nummers ARN 22/2080 en 22/2081, ECLI:NL:RBGEL:2023:806, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almelo (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 21.232. Verder is een vergrijpboete opgelegd van € 6.457 en is belastingrente berekend van € 2.008.
1.2. Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 14.901. Verder is een verzuimboete opgelegd van € 157 en is belastingrente berekend van € 803.
1.3. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 11 maart 2022 de naheffingsaanslagen, de boetes en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 2 februari 2023 de beroepen ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft op 14 maart 2023 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op 7 juli 2023 dit hoger beroep gemotiveerd.
1.6. De Inspecteur heeft op 11 september 2023 een verweerschrift ingediend.
1.7. Belanghebbende heeft op 22 oktober 2024 een nader stuk ingediend.
1.8. De Inspecteur heeft op 29 oktober 2024 een nader stuk ingediend.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2024. Namens belanghebbende zijn verschenen [naam1] van [naam2] BV, [naam3] en [naam4] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam5] en [naam6] . De Inspecteur heeft een pleitnota ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is in 2015 opgericht. Belanghebbende houdt zich bezig met projectontwikkeling. Bij deze activiteiten verkrijgt belanghebbende niet de eigendom van de onroerende zaken waarvoor zij ontwikkelwerkzaamheden verricht. Enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende is [naam7] .
2.2. Op 26 april 2018 heeft [naam8] BV (thans [naam9] BV, hierna: de BV) de onroerende zaak aan [adres1] te [plaats1] verkregen.
2.3. In de periode van 23 oktober 2018 tot en met 19 september 2019 heeft belanghebbende zes facturen, voor een totaal bedrag van respectievelijk € 50.000 (2018) en € 90.000 (2019) vermeerderd met omzetbelasting, uitgereikt aan de BV met de volgende omschrijving:
2.4. Belanghebbende heeft de gefactureerde omzetbelasting niet op aangifte voldaan.
2.5. De BV heeft de facturen betaald en de gefactureerde omzetbelasting in aftrek gebracht.
2.6. Vanaf 30 oktober 2019 heeft de BV de onroerende zaak, bestaande uit bebouwde grond, in delen verkocht aan particulieren om daarop – na sloop van de bestaande bebouwing in opdracht van de kopers – woningen te bouwen. Vanaf 2 december 2019 hebben de leveringen plaatsgevonden, ter zake waarvan overdrachtsbelasting is verschuldigd die – conform de koopovereenkomsten – voor rekening van de BV is gekomen.
2.7. Op 7 november 2019 heeft belanghebbendes gemachtigde een schriftelijk advies aan belanghebbende uitgebracht waarin onder meer het volgende is vermeld:
2.8. De Inspecteur heeft op 18 november 2019 een boekenonderzoek aangekondigd bij belanghebbende.
2.9. Op 3 december 2019 heeft uitsluitend [naam7] , de enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende, het volgende stuk ondertekend:
-
Partijen handelen voor gezamenlijke rekening en risico;
-
Partijen gezamenlijk het economische risico dragen van de economische activiteiten die zij zijn overeengekomen te verrichten;
Het stuk is niet namens de BV ondertekend.
2.10. Belanghebbende heeft op 30 december 2019 de zes hiervoor genoemde facturen (zie 2.3) gecrediteerd. De BV heeft de naar aanleiding van de facturen betaalde bedragen niet terugbetaald.
2.11. De BV heeft de eerder in aftrek gebrachte omzetbelasting op de door belanghebbende gefactureerde bedragen (zie 2.5) herzien.
2.12. Op 11 maart 2020 is namens belanghebbende en de BV een zogenoemd addendum ondertekend, waarin het volgende is vermeld:
Dit addendum is wel door beide partijen ondertekend.
2.13. De Inspecteur heeft de bevindingen van het boekenonderzoek neergelegd in een rapport van 6 augustus 2021. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
2.14. Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek zijn onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd, alsmede de boetes en de beschikkingen belastingrente.
2.15. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslagen, boetes en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd. Redengevend daarvoor is dat belanghebbende jegens de BV een dienst heeft verricht die belast is met omzetbelasting, en dat geen sprake is van partage of winstdeling.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de naheffingsaanslagen tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2. Wat betreft de naheffingsaanslagen is tussen partijen uitsluitend in geschil of de werkzaamheden die belanghebbende voor de BV heeft verricht, belast zijn met omzetbelasting.
3.3. Belanghebbende betoogt dat deze werkzaamheden niet onder bezwarende titel zijn verricht, omdat sprake is van partage dan wel van een winstdelingsovereenkomst. Dit brengt mee dat geen sprake is van een voor de omzetbelasting belaste prestatie, aldus belanghebbende. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.4. De Inspecteur heeft in zijn nader stuk van 29 oktober 2024 opgemerkt dat de vergrijpboete 2018 (€ 6.457) moet worden vernietigd. Reeds om die reden dient het hoger beroep gegrond te worden verklaard.
3.5. Belanghebbende heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat de verzuimboete 2019 (€ 157) niet in geschil is.
3.6. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, tot vermindering van de naheffingsaanslag omzetbelasting 2018 tot een bedrag van € 10.732 (€ 21.232 -/- € 10.500), tot vernietiging van de naheffingsaanslag omzetbelasting 2019, tot vernietiging van de daarmee samenhangende beschikkingen belastingrente en tot vernietiging van de vergrijpboete 2018.
3.7. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de vergrijpboete 2018, tot bevestiging van deze uitspraak voor het overige, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar inzake de vergrijpboete 2018 en tot vernietiging van de vergrijpboete 2018.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het Hof komt tot het oordeel dat de werkzaamheden die belanghebbende voor de BV heeft verricht, zijn belast met omzetbelasting. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze werkzaamheden zijn verricht op basis van een zogenoemde partage-overeenkomst. Hierna wordt uitgelegd hoe het Hof tot dit oordeel is gekomen.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voor het project [adres1] prestaties, bestaande uit het ontwikkelen van het project, heeft verricht. Partijen houdt verdeeld of de vergoeding die daarvoor werd ontvangen kwalificeert als een vergoeding voor die prestaties. Belanghebbende heeft facturen uitgereikt ter zake van door haar verrichte ontwikkelwerkzaamheden. Op die facturen werd een bedrag – vermeerderd met omzetbelasting – gevorderd van de BV (zie 2.3). De BV heeft deze facturen voldaan. De op die facturen in rekening gebrachte vergoeding is mede gezien de vermelde omschrijving op de factuur, aan te merken als vergoeding voor de verrichte prestaties. . Hieruit volgt dat de betaling die belanghebbende voor de werkzaamheden heeft bedongen, de werkelijke tegenwaarde vormt voor de door haar verrichte dienst. Als uitgangspunt moet daarom worden aangenomen dat belanghebbende een dienst heeft verricht onder bezwarende titel.
4.3. Belanghebbende betoogt dat tussen belanghebbende en de BV reeds voorafgaand aan de door belanghebbende uitgevoerde werkzaamheden mondeling een partage-overeenkomst was gesloten die nadien schriftelijk is vastgelegd in het stuk van 3 december 2019 (zie 2.9), en dat uit deze partage-overeenkomst voortvloeit dat de levering van de gronden aan de particulieren (zie 2.6) een onderdeel vormt zowel van het bedrijf van de BV als van het bedrijf van belanghebbende. De door de BV op de facturen betaalde bedragen (zie 2.5) vormen daarom in feite een voorschot op het aandeel in het resultaat dat is behaald met de levering van de gronden aan de particulieren. Ter zake van een dergelijke winstdelingsvergoeding is geen omzetbelasting verschuldigd, aldus belanghebbende.
4.4. Het betoog van belanghebbende kan niet slagen nu niet aannemelijk is geworden dat de diensten door belanghebbende zijn verricht op basis van een zogenoemde partage-overeenkomst met de BV, zodat niet ervan kan worden uitgegaan dat laatstgenoemde overeenkomst de economische realiteit weergeeft. Redengevend daarvoor is dat blijkens de uitgereikte facturen een vergoeding was verschuldigd voor verrichte ontwikkelwerkzaamheden (zie 2.3), dat op die facturen omzetbelasting in rekening is gebracht (zie 2.3), dat de partage-overeenkomst - zo die al volgt uit het uitsluitend door belanghebbende ondertekende stuk van 3 december 2019 (zie 2.9) - pas is opgesteld meer dan een jaar na de eerste dienstverrichtingen in oktober 2018 (zie 2.3), dat de partage-overeenkomst is opgesteld kort nadat belanghebbendes gemachtigde daarover schriftelijk had geadviseerd (zie 2.7), dat in de partage-overeenkomst niets is bepaald over de wijze van samenwerking en om welke handelingen het gaat (zie 2.9), en dat uitsluitend de BV – en dus niet belanghebbende en de BV tezamen – een prestatie tegen vergoeding heeft verricht jegens de particulieren (zie 2.6). Voornoemd oordeel vindt bevestiging in de verklaring ter zitting van zowel de gemachtigde als de accountant van belanghebbende, [naam3] , dat achteraf is besloten ‘de boel terug te draaien’, hetgeen impliceert dat de gestelde partage-overeenkomst niet overeenstemt met de economische realiteit zoals tot uiting is gekomen in de uitgereikte voorschotfacturen. Het Hof wijst daarbij op het wettelijk belang dat is toegekend aan de factuur in de Wet op de omzetbelasting 1968, meer in het bijzonder de artikelen 34 en 35 van die wet. Aan de partage-overeenkomst worden derhalve geen fiscale gevolgen verbonden.
4.5. De door belanghebbende ingebrachte schriftelijke verklaring van de voormalige notarisklerk [naam4] , doet aan voornoemd oordeel niet af, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat belanghebbende en de BV reeds voorafgaand aan de door belanghebbende uitgevoerde werkzaamheden mondeling een partage-overeenkomst hadden gesloten.
4.6. De conclusie is dat belanghebbende aan de BV een dienst heeft verricht onder bezwarende titel. Een dergelijke dienst is belast tegen het algemeen tarief. De over deze diensten verschuldigde omzetbelasting is daarmee terecht nageheven.
Belastingrenten
4.7. Het hoger beroep van belanghebbende wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrenten. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden daartegen aangevoerd. Nu de naheffingsaanslagen worden gehandhaafd, dienen ook de in rekening gebrachte belastingrenten te worden gehandhaafd.
Slotsom
Op grond van het overwogene in 3.3 is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1. Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 624 voor bezwaar (1 punt voor bezwaarschrift, wegingsfactor 1, waarde per punt € 624 , € 1.750 voor beroep (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 875) en € 1.750 voor hoger beroep (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 875).
5.3. Verder dient de Inspecteur de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 365 respectievelijk € 548 aan belanghebbende te vergoeden.
6. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de vergrijpboete 2018;
- handhaaft de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de vergrijpboete 2018;
- vernietigt de vergrijpboete 2018;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.124; en
- draagt de Inspecteur op de door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 365 en € 548 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.