Samenvatting
Oostenrijkse ondernemers hebben goederen over de grens aan de andere partij vanuit Oostenrijk naar andere lidstaten (voornamelijk Tsjechië en Duitsland) geleverd. De andere partij heeft tegenover haar leveranciers geen buitenlands, maar haar Oostenrijkse btw-identificatienummer gebruikt. De leveranciers hebben op hun facturen Oostenrijkse btw vermeld.
De andere partij wilde de voorbelasting met betrekking tot deze facturen aftrekken, maar dit werd door de Oostenrijkse belastingdienst geweigerd. De andere partij heeft geen aangifte gedaan van een intracommunautaire verwerving wegens het gebruik van een van het land van bestemming afwijkend btw-identificatienummer overeenkomstig de Oostenrijkse wetgeving.
Voor het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter Oostenrijk) is het niet duidelijk of in een geval als het onderhavige een belastingheffing over de verwervingen, ondanks het feit dat aan de vereisten van de Oostenrijkse wetgeving en artikel 41 Btw-richtlijn op grond van de belastingschuld door de facturering is voldaan, achterwege moet blijven en welke gevolgen een eventuele correctie van de factuur door de leverancier zou hebben. (Artikel 41 Btw-richtlijn behandelt situaties waarin een intracommunautaire verwerving van goederen belastbaar is in een andere lidstaat dan de lidstaat van bestemming van die goederen.)
De prejudiciële vragen van het Verwaltungsgerichtshof aan het HvJ richten zich op de belastingplicht en correcties bij intracommunautaire leveringen en verwervingen onder EU- en Oostenrijkse wetgeving.