Samenvatting
Uit de memorie van toelichting bleek dat de zogenoemde 10%-regeling is afgeschaft omdat deze in de praktijk als te ingewikkeld werd ervaren en (daardoor) te weinig gebruik van de regeling werd gemaakt.
Diverse partijen hebben vragen gesteld met betrekking tot het beperkte gebruik van de regeling. De staatssecretaris geeft aan dat niet inzichtelijk is hoe groot de groep is die in aanmerking komt voor de 10%-regeling. Voor het wetsvoorstel dat nu voorligt, is geraamd dat jaarlijks 500 mensen daadwerkelijk en succesvol een beroep doen op de 10%-regeling. Het is niet de verwachting van de Belastingdienst/Toeslagen dat het gebruik ten opzichte van de periode vóór 2012 zal toenemen.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe vaak in het verleden de 10%-regeling werd toegepast en voor hoeveel mensen geldt dat zij beneden de 10% uitkomen.
De 10%-regeling werd in het verleden slechts in beperkte mate toegepast. De omvang van de groep die geen gebruik kan maken van de 10%-regeling omdat het verschil aan inkomen minder dan 10% bedraagt, is onbekend. Wel is bekend dat jaarlijks ongeveer 100.000 tot 200.000 keer zich een situatie voordoet waarbij een partner of medebewoner vertrekt.
De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre de 10%-regeling voldoet aan de twee uitspraken van de Raad van State. Met de herinvoering van de 10%-regeling in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wordt een structurele voorziening geboden die de mogelijkheid biedt om bij de toepassing van de jaarinkomensystematiek rekening te houden met de duur van het partnerschap of medebewonerschap in het betreffende jaar. Onevenwichtigheden die zich bij het verbreken van het partnerschap of medebewonerschap voordoen en die als onbillijk kunnen worden beschouwd, kunnen, binnen de grenzen van hetgeen mogelijk is voor de uitvoering, worden voorkomen.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de gevolgen van de herinvoering van de 10%-regeling voor belanghebbenden die vóór 2018 te weinig toeslag ontvangen hebben omdat inkomensstijgingen van de voormalige partner of medebewoner zijn meegeteld. Voor de berekeningsjaren vóór 2018 kunnen belanghebbenden een beroep doen op de uitspraken van de Raad van State van 30 maart 2016 en 26 oktober 2016 voor zover de toeslag voor de eerstgenoemde datum nog niet onherroepelijk is geworden.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoeveel mensen naar schatting van de 10%-regeling gebruik kunnen maken, waarom het aantal gebruikers ten tijde van het IBO-toeslagen nog 2000 was en nu gerekend wordt op 1.000 gevallen.
Het is niet goed aan te geven hoeveel mensen gebruik zouden kunnen maken van de 10%-regeling. Voor het wetsvoorstel Belastingplan 2018 is geraamd dat jaarlijks 500 mensen daadwerkelijk – en met succes – een beroep zullen doen op de 10%-regeling. Het is niet meer goed te achterhalen waarom de inschatting die destijds in het IBO-Toeslagen werd gedaan over het aantal gebruikers hoger was.
De leden van de fracties van D66 en de SP vragen of ook andere opties dan de 10%-regeling zijn onderzocht om het meetellen van inkomensstijgingen van een voormalige partner of medebewoner te voorkomen.
Andere opties zijn wel onderzocht. Met name de mogelijkheid om in het geval van een inkomensstijging op verzoek van de belanghebbende het inkomen van de voormalige partner of medebewoner van het voorgaande jaar te gebruiken bij de vaststelling van het recht op toeslag is onderzocht. Deze oplossing is minder ingewikkeld en iets beter uitvoerbaar maar doet onvoldoende recht aan de uitspraken van de Raad van State omdat het inkomen van de voormalige partner of medebewoner in het voorgaande jaar hoger kan zijn geweest dan in het jaar van verbreking van het partnerschap of medebewonerschap. In dat geval zou voor de vaststelling van het recht op toeslag over de periode van partnerschap of medebewonerschap toch worden uitgegaan van een hoger inkomen dan het inkomen waar de achterblijvende partner of medebewoner van heeft kunnen profiteren.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom bij de eerdere toepassing van de 10%-regeling er nauwelijks gebruik van werd gemaakt, of het kabinet verwacht dat met het opnieuw instellen van de regeling het gebruik zal toenemen en hoe het eigenlijke gebruik kan worden bevorderd. Waarom destijds nauwelijks gebruik van de 10%-regeling werd gemaakt is niet bekend. De ingewikkeldheid van de regeling zal waarschijnlijk een rol hebben gespeeld maar het is onzeker of dat ook de enige reden is geweest waarom er zo weinig gebruik van werd gemaakt. Om dat te goed te kunnen beoordelen zou duidelijk moeten zijn hoe groot de groep is die in aanmerking komt voor de 10% regeling. Dat inzicht is er echter niet. De inschatting van de Belastingdienst/Toeslagen is dat het gebruik nu niet zal toenemen. Het eigenlijke gebruik van de 10%-regeling zal in ieder geval worden bevorderd door middel van de volgende communicatie:
-
de herinvoering van de regeling wordt bekendgemaakt aan intermediaire partijen, zoals fiscaal dienstverleners en toeslagen dienstverleners via het Forum voor intermediaire partijen en via voorlichting;
-
de 10%-regeling wordt op de website van de Belastingdienst gemeld en uitgelegd, niet alleen op de reguliere pagina’s, maar óók op de speciale belastingdienst-pagina over scheiden en uit elkaar gaan (www.belastingdienst.nl/scheiden); deze pagina is tevens bekendgemaakt bij echtscheidingsadvocaten en echtscheidingsmediators via hun beroepsverenigingen.
De leden van de fractie van de SP vragen of de 10%-regeling inhoudt dat de gehele inkomensstijging van de voormalige partner of medebewoner buiten beschouwing wordt gelaten. Deze vraag kan voor situaties waarin de 10%-regeling van toepassing is bevestigend worden beantwoord. Als bijvoorbeeld het maandinkomen van de partner van 1 januari tot 1 oktober € 500 was en diens maandinkomen, na de scheiding per 1 juli, vanaf 1 oktober stijgt naar € 1.500, wordt uitgegaan van een jaarinkomen van € 6.000 en niet van € 9.000. De inkomensstijging van € 3.000 na de scheiding blijft dan buiten beschouwing.
De leden van de fractie van de SP vragen of het klopt dat de 10%-regeling door belanghebbenden als erg ingewikkeld werd ervaren, of het kabinet het onderzoek waaruit dit blijkt herkent, wanneer en door wie dit onderzoek is gedaan en de conclusies daarvan met de Kamer te delen. Het klopt dat de 10%-regeling als ingewikkeld werd ervaren. Deze constatering is ook gedaan in een interdepartementaal beleidsonderzoek dat in 2008 en 2009 door het Ministerie van Financiën en de voor de toeslagenregelingen beleidsverantwoordelijke departementen is gedaan. Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting is toegelicht is het eindrapport van dit ‘IBO Vereenvoudiging toeslagen’ alsmede het standpunt van het toenmalige kabinet met betrekking tot de aanbevelingen op 16 oktober 2009 naar de Kamer gezonden.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom voor een doelmatigheidsgrens van 10% is gekozen en of het kabinet erkent en aanvaardt dat kleine inkomensstijgingen van een voormalige partner of medebewoner kunnen leiden tot het verlies van toeslagen. Deze leden vragen voorts om een nadere uitleg van de disproportionele gevolgen voor de uitvoering als de doelmatigheidsgrens wordt verlaagd. De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre de uitvoerbaarheid vermindert bij een verlaging van de doelmatigheidsgrens naar 5% en hoe dit opweegt tegen de gederfde inkomsten van deze groep. Met de herinvoering van de 10%-regeling wordt beoogd om bij de vaststelling van de draagkracht over de periode van partnerschap of medebewonerschap onevenwichtigheden die als onbillijk kunnen worden beschouwd te voorkomen. De grens van 10% is een doelmatigheidsgrens. Een verlaging van de grens zou leiden tot een aanzienlijke vergroting van de doelgroep die voor de regeling in aanmerking kan komen. Min of meer reguliere inkomensstijgingen bij de ex-partner of ex-medebewoner die geen verband houden met de scheiding of het vertrek, bijvoorbeeld een dertiende maand of eindejaarsuitkering, zouden dan ook onder het toepassingsbereik vallen. Daar is de regeling niet voor bedoeld en dit zou ook disproportionele gevolgen voor de uitvoerbaarheid hebben. In die zin erkent het kabinet dat kleine inkomensstijgingen van een voormalige partner of medebewoner kunnen leiden tot het verlies van toeslagen. In het massale uitvoeringsproces van de toeslagen waarin met het systeem van jaarinkomens wordt gewerkt zullen inkomensfluctuaties tot op zekere hoogte moeten worden aanvaard. Overigens geldt voor de meeste toeslagen dat een kleine stijging van het inkomen niet betekent dat daarmee het gehele recht op een toeslag vervalt. Alleen voor de huurtoeslag geldt dat een kleine inkomensstijging kan leiden tot het vervallen van het gehele recht. Het nieuwe kabinet heeft in het regeerakkoord overigens aangekondigd hiernaar te zullen gaan kijken. Met disproportionele gevolgen voor de uitvoering wordt bedoeld dat een verlaging van de doelmatigheidsgrens betekent dat zeer veel aanvragen zullen worden gedaan waardoor het werk van de Belastingdienst/Toeslagen sterk gaat toenemen. Bedacht moet worden dat er jaarlijks tussen de 100.000 en 200.000 gevallen zijn waarin sprake is van vertrek van een partner of medebewoner. Een toename van het werk uit zich tevens in toename van de druk op de dienstverleningskanalen van de Belastingdienst en een toename van het aantal bezwaren en beroepen.
De leden van de fractie van de SP vragen of het niet mogelijk is de doelmatigheidsgrens te laten vervallen in situaties waarin de toeslag fors wordt verlaagd of verdwijnt door de inkomensstijging van de voormalige partner. Deze leden vragen voorts hoeveel tijd het kost om op verzoek de inkomensstijging van de voormalige partner buiten beschouwing te laten en of dit in 2018 niet eenvoudiger is dan vóór 2012. Voor het antwoord op de eerste vraag wordt verwezen naar het antwoord op de vragen hiervoor van de leden van de fractie van de SP over het hanteren van een grens van 10% en de gevolgen van een eventuele verlaging van deze doelmatigheidsgrens. De gemiddelde behandeltijd van een verzoek bedraagt twee uur. De behandeling is in 2018 niet eenvoudiger dan vóór 2012. De behandeling van het verzoek vindt plaats in een handmatig proces.
De leden van de fractie van de SGP vragen of exact dezelfde 10%-regeling wordt ingevoerd als de regeling die destijds gold, hoe nu tegen de moeilijkheid ervan wordt aangekeken en of de verwachting is dat er nu meer gebruik van zal worden gemaakt. De nu voorgestelde 10%-regeling is dezelfde als de regeling zoals die tot 1 januari 2012 in de Awir was opgenomen. Op één onderdeel is sprake van een verschil. In de oude 10%-regeling moest een verzoek om toepassing worden gedaan vóór het onherroepelijk worden van de definitieve vaststellingsbeschikking van de betreffende toeslag. In de nieuwe regeling keert deze voorwaarde niet terug en kan een verzoek om toepassing van de 10%-regeling worden gedaan tot er vijf jaren zijn verstreken na afloop van het jaar waarop de toeslag betrekking heeft.
De verwachting is niet dat hierdoor het gebruik fors zal gaan toenemen.
De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre het rechtmatig is dat vanwege de bewerkelijkheid voor de Belastingdienst, inkomensstijgingen in de sfeer van winst en resultaat uit overige werkzaamheden alleen buiten beschouwing worden gelaten als de onderneming of de werkzaamheden van de ex-partner pas na het vertrek zijn gestart. Het onverkort toepassen van de 10%-regeling in deze situaties is voor de Belastingdienst/Toeslagen niet goed uitvoerbaar omdat het niet goed mogelijk is om inkomensstijgingen in de sfeer van winst en resultaat uit overige werkzaamheden toe te rekenen aan een bepaalde periode van het jaar. Dit is een duidelijk verschil met inkomsten uit dienstbetrekking en dat rechtvaardigt daarom het onderscheid. Daar komt bij dat in het geval van winst uit onderneming en resultaat uit overige werkzaamheden meer ruimte bestaat om het moment van de genoten inkomsten en de gemaakte kosten zelf te bepalen. Hierdoor heeft de ex-partner zelf invloed op het wel of niet voldoen aan de drempel van 10% waardoor een misbruikgevoelige regeling zou ontstaan. Overigens bestaat bij het drijven van een onderneming of het uitvoeren van overige werkzaamheden per definitie een bepaalde mate van onzekerheid over de toekomstige inkomsten. Deze mate van onzekerheid bestaat ook al gedurende de periode voor het vertrek van de partner of de medebewoner.