Samenvatting
Rechtbank Noord-Nederland heeft de onderhavige BPM-zaak wegens schending van de hoorplicht teruggewezen naar de Inspecteur om opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Ter zitting van Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de gemachtigde bevestigd dat in hoger beroep niet is opgekomen tegen de beslissing van de Rechtbank tot terugwijzing.
In hoger beroep behoeven uitsluitend de volgende formele grieven behandeling: (i) de nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen, uitsluitend het HvJ is daartoe bevoegd; (ii) de regeling van het Bpb, waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming en (iii) het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
Het Hof verwerpt de drie stellingen en verklaart het hoger beroep ongegrond.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 8 september 2022, nummers LEE21/3189 tot en met 21/3194, ECLI:NL:RBNNE:2022:3303, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) geheven.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op die bezwaren beslist.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de zaken teruggewezen naar de Inspecteur wegens schending van de hoorplicht en heeft vanwege overschrijding van de redelijke termijn vergoedingen van schade, proceskosten en griffierecht toegekend.
1.4. Belanghebbende heeft op 3 oktober 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. De Inspecteur heeft op 15 december 2022 opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij de bezwaren andermaal ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. Tot op heden heeft de Rechtbank daarop nog niet beslist.
1.6. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7. Belanghebbende heeft op 8 en 20 augustus 2024 nadere stukken ingediend.
1.8. De Inspecteur heeft op 19 augustus 2024 een nader stuk ingediend.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Uitspraak Rechtbank
2.1. De Rechtbank heeft in de uitspraak van 8 september 2022 de zaak wegens schending van de hoorplicht teruggewezen naar de Inspecteur om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank aan belanghebbende bovendien een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.000. Daarin heeft de Rechtbank aanleiding gezien een vergoeding voor de in beroep gemaakte proceskosten toe te kennen van € 2.277 (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1 (zwaarte zaak), factor 1,5 wegens samenhang, waarde per punt € 759). Verder heeft de Rechtbank een vergoeding van € 360 toegekend voor het door belanghebbende betaalde griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente die wordt berekend vanaf vier weken na de datum van de uitspraak tot aan de dag van voldoening.
2.2. Op grond van artikel 27h, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de werking van de uitspraak van de Rechtbank opgeschort totdat op dit hoger beroep onherroepelijk is beslist. Niettemin heeft de Inspecteur met zijn uitspraak van 15 december 2022 opnieuw op het bezwaar beslist.
3. Beoordeling van geschil
3.1. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde bevestigd dat in hoger beroep niet is opgekomen tegen de beslissing van de Rechtbank tot terugwijzing, dat in hoger beroep uitsluitend de hierna genoemde (formele) grieven behandeling behoeven en dat de (inhoudelijke) grieven over ‘ex-rental auto’s’ en interne compensatie eerst nog aan de orde zullen komen in de beroepsprocedure tegen de uitspraak op bezwaar van 15 december 2022.
3.2. De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep de volgende grieven aangevoerd:
- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
- De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
3.3. Hierna worden voornoemde grieven behandeld.
Ad a. Bevoegdheid uitleggen Unierecht
3.4. De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
3.5. Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationale rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
3.6. In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Ad b. Proceskostenvergoeding
3.7. Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5).
3.8. Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
Ad c. Vooraf heffen griffierecht
3.9. In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over het (vooraf) heffen van griffierecht niet een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Van strijdigheid met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid is dan ook geen sprake (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579).
3.10. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Slotsom
3.11. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
4. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
5. Beslissing
Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier. De beslissing is op 3 september 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Autobelastingen