Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende, gevestigd te vestigingsplaats, belanghebbende (gemachtigde: G. Veldhuisen), tegen de uitspraak van 6 oktober 2022 in de zaak met kenmerk HAA20/4130 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De ontvanger heeft belanghebbende op 15 augustus 2014 aangemaand tot betaling van een aan haar opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 en heeft belanghebbende daarbij € 15 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.2. Bij brief van 29 augustus 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten.
1.3. Op 15 oktober 2019 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanmaningskosten.
1.4. Bij uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2019 heeft de ontvanger het bezwaar tegen de aanmaningskosten gegrond verklaard en een kostenvergoeding toegekend van € 512.
1.5. Op 19 februari 2020 heeft belanghebbende het beroep ter zake van het niet tijdig beslissen ingetrokken.
1.6. Bij brief van 1 mei 2020, door de ontvanger ‘uitspraak op bezwaar’ genoemd, heeft de ontvanger het bezwaar tegen de aanmaningskosten niet-ontvankelijk verklaard.
1.7. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze (tweede) ‘uitspraak op bezwaar’.
1.8. Bij de bestreden uitspraak van 6 oktober 2022 heeft de rechtbank het beroep nietontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.9. Belanghebbende heeft daartegen hoger beroep ingesteld. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Op 31 juli 2024 heeft belanghebbende het Hof een nader stuk doen toekomen.
1.10. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“1. De rechtbank geeft de volgende motivering voor de nietontvankelijk[heids]verklaring.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan niet twee keer uitspraak op bezwaar worden gedaan (zie bijvoorbeeld HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ3 875). De tweede ‘uitspraak op bezwaar’ kan daarom geen uitspraak op bezwaar genoemd worden. Het door eiseres ingestelde beroep moet om die reden geacht worden te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2019. Het beroepschrift is dan niet binnen de beroepstermijn van zes weken ingediend. Het beroepschrift is namelijk op 12 juni 2020 Hof : 15 juni 2020] door de Rechtbank Gelderland ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep te laat ingediend en daarmee is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is.3. Voor wat betreft de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres’ beroep op de rechtsmiddelverwijzing opgenomen in de tweede ‘uitspraak op bezwaar’ slaagt niet omdat daarvoor is vereist dat de belanghebbende van de rechtsmiddelverwijzing kennis neemt binnen de wettelijke beroepstermijn (vgl. HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2663). Dat is in dit geval niet aan de orde.4. De rechtbank overweegt dat de niet-ontvankelijkheidsverklaring het gehele beroep treft. Het verzoek van eiseres om een dwangsom loopt ook mee in deze procedure en ondergaat daarom hetzelfde lot.5. Voor wat betreft het verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn geldt dat in onderhavig geval, waarin het beroep niet-ontvankelijk is, een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn alleen betrekking kan hebben op de beroepsfase (zie HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712 en HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:42). Deze fase is binnen de daarvoor geldende redelijke termijn van anderhalf jaar doorlopen. Zodoende wijst de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding af.”
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Belanghebbende heeft het Hof kort voor de zitting een nader stuk doen toekomen waarin zij (in punt 9) kenbaar maakt dat zij het oordeel van de rechtbank dat een tweede uitspraak op bezwaar niet mogelijk is, niet langer betwist. Daarnaar gevraagd ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat dit met zich brengt dat de rechtbank het beroep terecht nietontvankelijk heeft verklaard en dat het Hof zich in hoger beroep enkel nog dient uit te spreken over de vraag of belanghebbende al dan niet in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade.
4.2. Zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, dient op grond van de in punt 5 van haar uitspraak genoemde rechtspraak van de Hoge Raad bij een niet-ontvankelijk beroep voor de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden enkel de duur van de beroepsfase in aanmerking te worden genomen. In casu is het beroepschrift ingediend op 15 juni 2020 en heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 6 oktober 2022, zodat de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep (van anderhalf jaar) is overschreden met (afgerond) één jaar. Tot de toekenning van een vergoeding van immateriële schade kan dit evenwel niet leiden. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.3. De immateriële schade die voor vergoeding in aanmerking komt bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, is gelegen in de spanning en frustratie die een belanghebbende ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt of – zoals in dit geval – een geschil over de invorderingskosten dat hem en de ontvanger verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belanghebbende ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee het geschil over de hoofdzaak is beslecht (vgl. Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, rechtsoverweging 2.7). Nu de ontvanger de aanmaningskosten reeds in zijn (eerste) uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2019 heeft verminderd tot nihil, was er op het moment van indiening van het beroepschrift (15 juni 2020) geen sprake meer van spanning en frustratie, zodat voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade geen grond bestaat.
4.4. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
4.5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
5. Kosten
Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 1 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.