Rechtbank verklaarde bezwaar ten onrechte alsnog niet-ontvankelijk
undefined, 18 oktober 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(193)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur(3)
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft BPM-aangifte gedaan ter zake van een uit België afkomstige gebruikte personenauto. De BPM is door X op 7 juni 2017 voldaan. X heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De Inspecteur heeft geconstateerd dat het bezwaarschrift enkele dagen na de wettelijke termijn van zes weken door hem is ontvangen, maar dat hij het gezien de dagtekening op het bezwaarschrift niet onmogelijk acht dat het binnen de wettelijke termijn ter post is bezorgd. De Inspecteur heeft daarom het bezwaar ontvankelijk geacht. In deze zaak heeft geen hoorgesprek in bezwaar plaatsgevonden.
Rechtbank Gelderland heeft ambtshalve overwogen dat de Inspecteur het bezwaar van X niet-ontvankelijk had moeten verklaren en hiertoe alsnog beslist. Dat is ten onrechte, oordeelt Hof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep. Uit het na de uitspraak van de Rechtbank gewezen arrest HR 16 juli 2021 (20/01682, ECLI:NL:HR:2021:1153, NLF 2021/1552, met noot van Van der Vegt) volgt dat de Rechtbank ten onrechte ambtshalve heeft beoordeeld of X tijdig dan wel ‘verschoonbaar’ te laat bezwaar heeft gemaakt. Dit betekent dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd. Partijen zijn ter zitting van het Hof overeengekomen dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Inspecteur omdat in bezwaar de hoorplicht is geschonden en X alsnog moet worden gehoord. Het Hof beslist dienovereenkomstig. Dat betekent dat het Hof aan de door X opgeworpen klachten over de hoogte van de BPM niet toekomt.
BRON
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende h.o.d.n. naam1 1 te [woonplaats] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 maart 2020, nummer AWB18/2493 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur) en de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft ter zake van een personenauto (Peugeot 308 CC 1.6 VTi Sport Pack) op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 28 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [naam2] als de gemachtigde van belanghebbende alsmede [naam3] en [naam4] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft aangifte voor de bpm gedaan ter zake van een uit België afkomstige gebruikte personenauto van het merk en type Peugeot 308 CC 1.6 VTi Sport Pack. De bpm heeft belanghebbende op 7 juni 2017 voldaan.
2.2. Belanghebbende heeft bij bezwaarschrift gedagtekend 18 juli 2017 en ontvangen door de Inspecteur op 24 juli 2017 bezwaar gemaakt tegen deze voldoening op aangifte.
2.3. Bij uitspraak op bezwaar van 27 maart 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur geconstateerd dat het bezwaarschrift enkele dagen na de wettelijke termijn van zes weken door hem is ontvangen, maar dat hij het gezien de dagtekening op het bezwaarschrift niet onmogelijk acht dat het binnen de wettelijke termijn ter post is bezorgd. De Inspecteur heeft daarom het bezwaar ontvankelijk geacht. In deze zaak heeft geen hoorgesprek in bezwaar plaatsgevonden.
2.4. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 26 maart 2020 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard. De Rechtbank heeft ambtshalve overwogen dat de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende nietontvankelijk had moeten verklaren en hiertoe alsnog beslist. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de redelijke termijn in deze zaak met (afgerond) zes maanden is overschreden. In verband hiermee heeft de Rechtbank aan belanghebbende een vergoeding van € 500 toegekend, waarvan € 200 dient te worden vergoed door de Inspecteur en € 300 door de Minister. De Rechtbank heeft verder de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van diens proceskosten ten bedrage van € 525 en het griffierecht van € 170. Met betrekking tot het griffierecht heeft de Rechtbank voorts beslist dat daarover, kort gezegd, vertragingsrente is verschuldigd bij te late betaling ervan.
2.5. Belanghebbende heeft op 20 april 2020 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft niet geappelleerd.
3. Geschil
Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die in onderdeel 4 nader zullen worden vermeld.
4. Beoordeling van het geschil
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht
4.1. Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.2. Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel.
4.3. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 265 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de verschuldigde griffierechten heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. Voorts kan nog worden opgemerkt dat het door belanghebbende voor het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht door de Inspecteur moet worden vergoed.
Ontvankelijkheid bezwaar en schending hoorplicht
4.4. De Inspecteur heeft het bezwaar ontvankelijk geacht. In beroep heeft de Inspecteur niet het standpunt ingenomen dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Uit het na de uitspraak van de Rechtbank gewezen arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1153 volgt dat de Rechtbank ten onrechte ambtshalve heeft beoordeeld of belanghebbende tijdig dan wel ‘verschoonbaar’ te laat bezwaar heeft gemaakt. Dit betekent dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd. Partijen zijn ter zitting van het Hof overeengekomen dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Inspecteur omdat in bezwaar de hoorplicht is geschonden en belanghebbende alsnog moet worden gehoord. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen. Dat betekent dat het Hof aan de door belanghebbende opgeworpen klachten over de hoogte van de bpm niet toekomt.
Rentevergoeding over het griffierecht
4.5. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het door hem betaalde griffierecht over de periode, beginnend op de dag waarop hij het griffierecht heeft voldaan. Voor een dergelijke rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). Belanghebbende heeft wel, zoals de Rechtbank terecht heeft beslist, recht op zogenoemde vertragingsrente wanneer de Inspecteur het griffierecht niet binnen vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank heeft vergoed.
Samenstelling zetel Rechtbank
4.6. Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) dat een andere rechter dan degene die de hoofdzaak behandelde, had moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van die hoofdzaak. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623. Het arrest Groupe Gascogne SA (HvJ EU 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770), waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.
Stellen van prejudiciële vragen
4.7. Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ). Het Hof ziet dan ook voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te gelasten aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 265. Met betrekking tot het griffierecht voor het beroep heeft de Rechtbank reeds beslist dat de Inspecteur het bedrag van € 170 aan belanghebbende dient te vergoeden. Het Hof laat die beslissing in stand.
In zoverre belanghebbende het standpunt inneemt dat de Inspecteur door de Rechtbank had moeten worden veroordeeld tot een hogere kostenvergoeding dan voortvloeit uit de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), deelt het Hof dat standpunt niet. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Het enkele feit dat het (hoger) beroep Unierechtelijk is ingekleed noopt hiertoe niet. Het Hof volgt belanghebbende ook niet in zijn standpunt dat aan artikel 47 van het Handvest een hogere vergoeding kan worden ontleend, omdat een forfaitaire vergoeding volgens het Bpb niet passend zou zijn.
In aanmerking genomen dat de zaak is teruggewezen naar de Inspecteur, dient de Inspecteur in zijn (nieuwe) uitspraak op bezwaar te beslissen over de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten ter zake van de behandeling van het bezwaar.
Voor de fase van beroep heeft de Rechtbank reeds een kostenvergoeding aan belanghebbende toegekend van € 525. Die beslissing laat het Hof in stand.
Het Hof ziet, nu het hoger beroep gegrond is, aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Bpb vast op € 1.068 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 534).
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze de beslissing inzake de nietontvankelijkheid van het bezwaar betreft,
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- wijst de zaak terug naar de Inspecteur teneinde belanghebbende te horen en opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 1.068,
- draagt de Inspecteur op tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van de proceskosten vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 265, en
- draagt de Inspecteur op tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van griffierecht vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021.