Onterechte naheffingsaanslag parkeerbelasting waarin alleen kosten zijn begrepen
Hof Arnhem-Leeuwarden, 4 februari 2025
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(160)
- Commentaar NLFiscaal(5)
- Literatuur(8)
- Recent(12)
Samenvatting
Aan X (belanghebbende) is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 66,50. X heeft langer dan één uur geparkeerd op de betreffende locatie. Parkeren aldaar is het eerste uur gratis. Het uurtarief voor het tweede tot het zesde uur is € 1. In de naheffingsaanslag is in casu alleen een bedrag van € 66,50 aan kosten begrepen.
Anders dan in eerste instantie Rechtbank Midden-Nederland, oordeelt Hof Arnhem-Leeuwarden dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Voor naheffing is in dit geval geen steun te vinden in artikel 20 AWR.
De naheffingsaanslag wordt vernietigd.
BRON
Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 3 november 2023, nummer UTR23/2176, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Almere (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft op 22 juli 2022 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 66,50, bestaande uit € 0 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft in zijn uitspraak op bezwaar van 3 maart 2023 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Belanghebbende heeft op 31 december 2024 een nader stuk ingediend.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2025. Namens belanghebbende is [naam1] verschenen. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen [naam2] en [naam3] .
2. Feiten
2.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, omdat zijn auto met kenteken [kenteken] op 22 juli 2022 om 17:34 uur aan de Oscarlaan in Almere stond geparkeerd terwijl daarvoor geen of te weinig parkeerbelasting is betaald.
2.2. Belanghebbende heeft langer dan één uur geparkeerd op voornoemde locatie en tijdstip.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of daarbij terecht een bedrag van € 66,50 aan kosten in rekening is gebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
3.2. Belanghebbende betoogt in dat verband:
- dat nu geen bedrag aan niet-betaalde parkeerbelasting is nageheven, de heffingsambtenaar op grond van artikel 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet bevoegd is tot het opleggen van een naheffingsaanslag die uitsluitend bestaat uit kosten;
- dat in de gemeentelijke raming de volgende kostenposten niet kunnen worden aangemerkt als kosten die samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen: kosten voor bezwaar- en beroepsprocedures, kosten voor de invordering van opgelegde naheffingsaanslagen en voorziening voor dubieuze debiteuren.
4. Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid tot naheffen
4.1. De naheffingsaanslag parkeerbelasting berust op artikel 20 AWR, hetgeen vereist dat parkeerbelasting die op aangifte behoorde te worden voldaan, niet is betaald. Nu de heffingsambtenaar in wezen geen parkeerbelasting heeft nageheven – de naheffingsaanslag bestaat namelijk uitsluitend uit kosten – en daarmee blijk geeft van de opvatting dat geen sprake is van niet-betaalde parkeerbelasting, kan de naheffingsaanslag niet in stand blijven.
4.2. Voor het standpunt dat de heffingsambtenaar weldegelijk een bevoegdheid heeft tot naheffing omdat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan door het inwerkingstellen van parkeerapparatuur, is in artikel 20 AWR geen steun te vinden. De verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling hangen weliswaar nauw met elkaar samen, maar zijn niettemin afzonderlijke verplichtingen, zodat niet valt aan te nemen dat in artikel 20 AWR met de term betalen tevens het doen van aangifte wordt aangeduid (vgl. HR 22 februari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8643; HR 8 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3200).
4.3. Ook voor het standpunt dat de heffingsambtenaar bevoegd is tot naheffing omdat hij ervoor had kunnen kiezen om in plaats van het tarief van het eerste uur (gratis) het tarief van het tweede uur (€ 1) na te heffen – belanghebbende had namelijk meer dan één uur geparkeerd (zie 2.2) – is geen steun te vinden in artikel 20 AWR, nu de heffingsambtenaar niet daadwerkelijk tot naheffing van parkeerbelasting naar het tarief van het tweede uur is overgegaan.
4.4. Gelet op het vorenstaande is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd. De overige grieven behoeven geen behandeling meer.
Slotsom
4.5. Het hoger beroep dient gegrond te worden verklaard.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1. Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende de betaalde griffierechten te vergoeden.
5.2. Het Hof ziet eveneens aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
5.3. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 907 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 0,5 € 907) en € 907 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 0,5 € 907), ofwel in totaal op € 1.814.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar,
- vernietigt de naheffingsaanslag,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.814, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van de algehele voldoening; en
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 50 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van de algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier. De beslissing is op 4 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.