X (belanghebbende) was gedurende het eerste kwartaal van 2016 vennoot met onbeperkte bevoegdheid in een vof. Op 3 oktober 2016 heeft hij zich bij de KvK laten uitschrijven als vennoot in de vof, met terugwerkende kracht tot 31 mei 2016. Met dagtekening 25 juli 2016 is aan de vof een naheffingsaanslag omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2016 opgelegd ten bedrage van € 59.637. Ter zake van die naheffingsaanslag is aan de vof in totaal € 4.027 aan kosten, invorderingsrente en heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de bijkomende bedragen). De naheffingsaanslag en de bijkomende bedragen zijn niet betaald.
Bij beschikking van 19 juli 2018 is X als bestuurder van de vof op de voet van artikel 33, lid 1, aanhef en onderdeel a, IW 1990 aansprakelijk gesteld voor het volledige bedrag van de onbetaald gebleven naheffingsaanslag en de bijkomende bedragen (hierna: de beschikking aansprakelijkstelling). Hof Den Haag heeft geoordeeld dat X terecht aansprakelijk is gesteld en dat hij niet is geslaagd in de op grond van artikel 33, lid 4, IW 1990 op hem rustende bewijslast dat het niet aan hem is te wijten dat de verschuldigde belasting niet is voldaan.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof, behoudens het feit dat het Hof geen afzonderlijke overweging(en) heeft gewijd aan de aansprakelijkheid voor de bijkomende bedragen. Het Hof heeft daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn uitspraak niet naar behoren gemotiveerd.
De zaak is op dit punt verwezen naar Hof Amsterdam.
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 april 2020, nr. BK-19/00523, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR19/5) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door P. de Haas, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Belanghebbende was gedurende het eerste kwartaal van 2016 vennoot met onbeperkte bevoegdheid in een vennootschap onder firma (hierna: de VOF). Op 3 oktober 2016 heeft hij zich bij de Kamer van Koophandel laten uitschrijven als vennoot in de VOF, met terugwerkende kracht tot 31 mei 2016. Belanghebbende heeft, in overeenstemming met artikel 3 van het vennootschapscontract, zijn medevennoot in oktober 2016 bericht uit de VOF te treden.
2.1.2. Met dagtekening 25 juli 2016 is aan de VOF een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2016 opgelegd ten bedrage van € 59.637. Ter zake van die naheffingsaanslag is aan de VOF in totaal € 4.027 aan kosten, invorderingsrente en heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de bijkomende bedragen). De naheffingsaanslag en de bijkomende bedragen zijn niet betaald.
2.1.3. Bij beschikking van 19 juli 2018 is belanghebbende als bestuurder van de VOF op de voet van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor het volledige bedrag van de onbetaald gebleven naheffingsaanslag en de bijkomende bedragen (hierna: de beschikking aansprakelijkstelling). De medevennoot van belanghebbende is voor hetzelfde bedrag aansprakelijk gesteld.
2.1.4. De medevennoot heeft ter voldoening van de aansprakelijkheidsschuld een bedrag van € 10.500 betaald. Daarnaast heeft de Ontvanger een aan belanghebbende toekomende belastingteruggaaf verrekend met diens aansprakelijkheidsschuld. Deze betaling en verrekening zijn afgeboekt op onder meer de bijkomende bedragen. Ten tijde van het geding voor het Hof bestond de aansprakelijkheidsschuld van belanghebbende daardoor uitsluitend nog uit onbetaald gebleven omzetbelasting.
2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende terecht op grond van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet aansprakelijk is gesteld en dat hij niet is geslaagd in de op grond van artikel 33, lid 4, van de Wet op hem rustende bewijslast dat het niet aan hem is te wijten dat de verschuldigde belasting niet is voldaan. Onder meer op deze grond heeft het Hof geconcludeerd dat de beschikking aansprakelijkstelling terecht en tot het juiste bedrag is uitgereikt.
2.3.1. Middel I betoogt onder meer dat de VOF is ontbonden doordat belanghebbende zich bij de Kamer van Koophandel heeft laten uitschrijven als vennoot in de VOF, en hij zijn medevennoot heeft bericht dat hij als vennoot uit de VOF zal treden. Aangezien de beschikking aansprakelijkstelling is gegeven op het moment dat de VOF was ontbonden, is niet langer artikel 33, lid 1, letter a, van de Wet van toepassing, maar in plaats daarvan artikel 33, lid 1, letter c, van de Wet, aldus het middel. Op grond van de laatstgenoemde bepaling is ieder van de met de vereffening belaste personen hoofdelijk aansprakelijk voor de door het ontbonden lichaam verschuldigde rijksbelastingen, voor zover het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, hetgeen de ontvanger moet bewijzen. Doordat het Hof heeft aangenomen dat het aan belanghebbende is zich te disculperen, heeft het Hof een onjuiste toets aangelegd, aldus het middel.
2.3.2. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. De in artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet bedoelde aansprakelijkheid van een bestuurder betreft de belastingschulden van een in die bepaling bedoeld lichaam die materieel zijn ontstaan voor of tijdens de periode waarin de betrokkene bestuurder van dat lichaam is of was. De aansprakelijkheid voor deze belastingschulden eindigt dus niet doordat de betrokkene ophoudt bestuurder van het lichaam te zijn. Evenmin eindigt die aansprakelijkheid indien het lichaam wordt ontbonden. Dat geldt ook indien de voormalige bestuurder na de ontbinding wordt belast met de vereffening van het vermogen van het lichaam. In dat geval kan hij weliswaar onder bepaalde voorwaarden daarnaast ook op grond van artikel 33, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet aansprakelijk zijn voor alle (andere) rijksbelastingen die het lichaam verschuldigd is of - na ontbinding – wordt, maar die mogelijkheid staat niet in de weg aan een aansprakelijkstelling van dezelfde persoon op grond van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet. Voor zover het gaat om belastingschulden van het lichaam die materieel zijn ontstaan voor of tijdens zijn bestuursperiode, is en blijft hij dus aansprakelijk, ook indien het niet-betalen daarvan niet het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, zoals vereist voor aansprakelijkheid op grond van artikel 33, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet. Middel I faalt in zoverre.
2.4.1. Middel I voor het overige bevat de klacht dat het Hof met zijn hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen heeft miskend dat op de bijkomende bedragen niet artikel 33 van de Wet, maar artikel 32, lid 2, van de Wet van toepassing is en dat op grond van de laatstgenoemde bepaling op de Ontvanger de stelplicht en de bewijslast rust dat het belopen van de bijkomende bedragen aan belanghebbende is te wijten.
2.4.2. Het Hof heeft geen afzonderlijke overweging(en) gewijd aan de aansprakelijkheid voor de bijkomende bedragen. Het heeft daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn uitspraak niet naar behoren gemotiveerd.
Indien het Hof heeft aangenomen dat dit geschilpunt niet meer aan de orde was doordat de bijkomende bedragen ten tijde van zijn uitspraak waren betaald, heeft het daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De juistheid van een beschikking tot aansprakelijkstelling moet immers worden beoordeeld naar het moment waarop die beschikking is gegeven.
Het Hof is ook van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan indien het heeft aangenomen dat ten aanzien van de aansprakelijkheid voor de bijkomende bedragen dezelfde maatstaven gelden als voor de aansprakelijkheid voor de belastingschuld. Met betrekking tot de belastingschuld geldt dat degene die op grond van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet aansprakelijk is, volgens het vierde lid van dat artikel niet aansprakelijk is voor zover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat de belasting niet is voldaan. Ten aanzien van de bijkomende bedragen heeft daarentegen de ontvanger op grond van artikel 32, lid 2, van de Wet de stelplicht en, bij gemotiveerde betwisting, de bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden die (kunnen) meebrengen dat het belopen van die bedragen aan de aansprakelijke is te wijten. Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, had het in zijn uitspraak een afzonderlijke gemotiveerde beslissing over de aansprakelijkheid voor de bijkomende bedragen moeten opnemen. De uitspraak, waarin een dergelijke beslissing ontbreekt, is in dat geval ontoereikend gemotiveerd.
2.4.3. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 is overwogen, slaagt middel I voor het overige.
2.5. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van die middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof en het geding voor de Rechtbank en voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 131 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2022.